Blogs

De Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer (Wmebv) treedt op 1 januari 2026 in werking. Deze regeling is in feite een flinke upgrade van afdeling 2.3 van de Awb, waarin het elektronisch verkeer tussen burgers en bestuursorganen wordt geregeld.

In de Wmebv wordt elektronische communicatie met bestuursorganen niet langer gezien als een mogelijkheid, maar als een recht van burgers. Tegelijkertijd blijft keuzevrijheid een belangrijk uitgangspunt. Burgers en bedrijven kunnen zelf kiezen of ze elektronisch of via de traditionele papieren weg met de overheid communiceren.

Let op! Deze keuzevrijheid bestaat niet als een bijzondere wet uitdrukkelijk bepaalt dat elektronische communicatie verplicht is.

Een voorbeeld van een wettelijk voorschrift, waarin dat nu al wordt bepaald, is art 3a van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen.

De zorgplicht

De wetgever heeft nadrukkelijk stilgestaan bij mensen die minder digitaal vaardig zijn. Daarom is een algemene zorgplicht in de Wmebv opgenomen. Deze is reeds op 1 januari 2024 in werking getreden:

Een bestuursorgaan draagt zorg voor passende ondersteuning bij het verkeer met dat bestuursorgaan. (art 2:1, lid 1 Awb)

Dit houdt in dat bestuursorganen hulp aan burgers en bedrijven moeten bieden, zoals:

  • Digitale ondersteuning via generieke voorzieningen zoals websites en apps.
  • Faciliteiten zoals openbare internettoegang in bibliotheken.
  • Maatwerkondersteuning via telefoon, digitale chat of fysieke balie.

Verzending door een bestuursorgaan

Let op: de wetsartikelen die hierna worden besproken zijn toekomstige bepalingen uit de Awb en treden op 1 januari 2026 in werking onder de Wmebv.

Een bestuursorgaan kan een bericht elektronisch verzenden, mits de burger uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij op deze manier bereikbaar is (art 2:8 Awb).

Toestemming voor een specifiek wijze van verzenden van een bepaald type bericht geldt niet automatisch voor andere typen berichten. Als een burger bijvoorbeeld toestemming geeft om via een berichtenbox te communiceren over een aanvraagprocedure, betekent dit niet dat toekomstige correspondentie in andere procedures of kwesties ook via die berichtenbox mag plaatsvinden.

Zoals hiervoor uiteengezet heeft de burger geen keuzevrijheid als een wettelijk voorschrift de elektronische route dwingend voorschrijft. Uitdrukkelijke toestemming is in dat geval dus niet vereist.

Het bestuursorgaan moet er volgens artikel 2:9 Awb voor zorgen dat de verzending betrouwbaar en vertrouwelijk gebeurt. Bij privacygevoelige informatie of belangrijke besluiten betekent dit meestal dat het bestuursorgaan gebruik moet maken van een beveiligd systeem voor gegevensverwerking, zoals een berichtenbox.

Artikel 2:10 Awb stelt hier specifieke eisen aan. Als een bestuursorgaan een bericht in zo’n systeem plaatst, moet de geadresseerde binnen 48 uur een elektronische kennisgeving (notificatie) ontvangen. Deze kennisgeving moet het bericht ontsluiten of in ieder geval informatie bevatten over de aard van het bericht, de rechtsgevolgen en eventuele termijnen.

Mislukte bezorging en notificaties

Als een elektronisch bericht niet succesvol bezorgd kan worden bij de geadresseerde, dan moet het bestuursorgaan het bericht nogmaals of op een andere wijze verzenden (art 2:11, lid 1 Awb).

Als een notificatiemail over een bericht in een berichtenbox niet aankomt, dan moet het bestuursorgaan de geadresseerde langs andere wegen proberen te informeren over het niet kunnen bezorgen van de notificatie én van de maatregelen die hij kan nemen om toekomstige kennisgevingen te ontvangen (art. 2:11, lid 2 Awb).

Het bestuursorgaan moet dus in voorkomende gevallen actief contact zoeken met de geadresseerde, bijvoorbeeld per brief of telefoon, om het juiste e-mailadres te verkrijgen en toekomstige notificaties mogelijk te maken.

Verzending aan een bestuursorgaan

De wet maakt onderscheid tussen twee soorten berichten die burgers en bedrijven aan een bestuursorgaan kunnen sturen.

Het eerste type zijn de ‘formele berichten’. Denk hierbij aan aanvragen, zienswijzen, bezwaarschriften en wettelijk verplichte meldingen. Voor dit soort berichten moet elk bestuursorgaan een elektronisch kanaal openstellen.
Artikel 2:13 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan daarbij zelf mag bepalen welk kanaal dat is. Dat kan een webformulier zijn, een specifieke app of bijvoorbeeld een platform als Digipoort.

Technische eisen

Het bestuursorgaan mag overigens technische eisen stellen aan elektronische berichten. Denk aan bepaalde bestandsformaten (zoals PDF of XML) of authenticatie-eisen voor beveiligde communicatie. Deze eisen moeten wel openbaar worden gemaakt via een besluit van algemene strekking. Bovendien mogen ze het gebruik van elektronische communicatie niet onnodig belemmeren (art. 2:13, lid 3 Awb). Voor een eenvoudig informatieverzoek is authenticatie bijvoorbeeld meestal niet nodig.

Het tweede type zijn de ‘informele berichten’. Dit zijn de minder formele contacten met de overheid. Denk aan de burger die verzoekt om informatie, een aanvraagformulier of een brochure. Ook meldingen die het bestuursorgaan aangaan, zoals een losse stoeptegel of een overlastgevende jeugdgroep, vallen hieronder. Het bestuursorgaan mag zelf bepalen of en hoe het dit soort berichten wil ontvangen (art. 2: 14 Awb).

Gebruik van een verkeerd kanaal

Het kan natuurlijk gebeuren dat een burger een bericht via het verkeerde kanaal verzendt. Ook daar heeft de wetgever over nagedacht. Artikel 2:16 Awb regelt dat het bestuursorgaan in zo’n geval mag vragen het bericht opnieuw via de juiste weg in te dienen. Er zijn echter drie belangrijke uitzonderingen waarbij het bestuursorgaan het bericht tóch moet behandelen:

  • Als het bericht van de burger zonder extra bewerking kan worden verwerkt
  • Als het om een bezwaar- of beroepschrift gaat
  • Als het bestuursorgaan geen enkel kanaal heeft aangewezen voor dit type bericht

Ontvangstbevestigingen

Het bestuursorgaan moet de ontvangst van formele elektronische berichten bevestigen (art. 2:17, lid 1 Awb). Dit geldt echter niet wanneer:

  • verzender en bestuursorgaan hetzelfde systeem voor gegevensverwerking gebruiken en de verzender daarin kan zien dat het bericht is ontvangen
  • van de verzender geen elektronisch adres beschikbaar is

Als burgers rechtstreeks gegevens invoeren in een systeem van het bestuursorgaan, moet het bestuursorgaan niet alleen een ontvangstbevestiging sturen, maar ook de ingevoerde gegevens zelf aan de verzender beschikbaar stellen. Dit gebeurt meestal door middel van een downloadbaar document (bijvoorbeeld een PDF), zodat de verzender kan controleren of de gegevens correct zijn geregistreerd (art. 2:17, lid 2 Awb).

Voor informele berichten, zoals meldingen of verzoeken om informatie, geldt geen verplichting tot het sturen van een ontvangstbevestiging. Dat mag natuurlijk wel. Het wordt aanbevolen om in ieder geval een bevestiging te sturen als de verwerking van het bericht tijd kost, bij voorkeur met een indicatie wanneer de burger antwoord kan verwachten.

Bescherming tegen storingen

Met de komst van de nieuwe regeling worden belangrijke waarborgen geïntroduceerd voor burgers bij het elektronisch communiceren met bestuursorganen. Deze waarborgen zijn met name van belang in situaties waarin technische storingen of problemen optreden in de elektronische systemen van de overheid.

Artikel 2:21 Awb geeft bestuursorganen de bevoegdheid om wettelijke termijnen te verlengen als hun elektronische bereikbaarheid is verminderd. Dit is vooral relevant wanneer storingen plaatsvinden aan het einde van een indieningstermijn. In zulke gevallen kan het restant van de termijn te kort zijn om via alternatieve kanalen (tradtionele post bijvoorbeeld) een bericht in te dienen. Als het bestuursorgaan besluit de termijn te verlengen, moet het dit “zo spoedig mogelijk” bekendmaken op een manier die ervoor zorgt dat betrokkenen hier tijdig van op de hoogte zijn (artikel 2:21, lid 2 Awb).

Maar zelfs als het bestuursorgaan geen verlenging verleent, biedt de wet bescherming aan burgers. Volgens artikel 2:21, lid 3 Awb, wordt een termijnoverschrijding niet aan de verzender tegengeworpen als het bestuursorgaan in de periode voorafgaand aan het einde van de termijn enige tijd niet bereikbaar was via de aangewezen elektronische weg.

Bijvoorbeeld: een burger probeert op de laatste dag van een bezwaartermijn een bericht digitaal in te dienen via het systeem dat door het bestuursorgaan is aangewezen. Door een technische storing is dit systeem in de periode vlak voor het einde van de termijn enige tijd niet toegankelijk. Als gevolg van de storing kan de burger het bericht niet tijdig indienen.

In dit geval bepaalt artikel 2:21, lid 3 Awb dat een termijnoverschrijding de burger niet mag worden tegengeworpen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de burger niet in verzuim is geweest.

Daarnaast biedt artikel 2:22 Awb extra bescherming met betrekking tot notificaties. Als een kennisgeving, zoals een e-mailmelding dat er een bericht in de berichtenbox klaarstaat, niet is verzonden of niet is ontvangen, mag een eventuele termijnoverschrijding niet aan de geadresseerde worden tegengeworpen. Dit geldt uiteraard niet als de geadresseerde heeft aangegeven geen notificaties te willen ontvangen.

Bewijslast

Tot slot is in de Wmebv de bewijslast bij het gebruik van elektronische communicatiemiddelen geregeld. Artikel 2:25 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het aantonen van de verzending, de ontvangst en de kennisneming van berichten wanneer gebruik wordt gemaakt van een systeem voor gegevensverwerking, zoals een berichtenbox. Het bestuursorgaan moet desgevraagd de beschikbare bewijzen aan de burger verstrekken, zoals loggegevens die aantonen wanneer een bericht is verstuurd, wanneer een notificatie is verzonden, en wanneer het bericht voor de burger beschikbaar is gemaakt.

 

Lees meer

Inleiding

Op 1 januari 2024 is artikel 174a van de Gemeentewet, ook wel bekend als de ‘Wet Victoria’, uitgebreid met twee nieuwe gronden voor woningsluiting. Deze wetswijziging is een reactie op de toenemende problematiek van ernstige geweldsincidenten rond woningen, vaak gerelateerd aan georganiseerde criminaliteit.

Vóór deze aanpassing hadden burgemeesters beperkte mogelijkheden om effectief op te treden bij incidenten zoals beschietingen van woningen of het plaatsen van explosieven. De oorspronkelijke bevoegdheid van artikel 174a Gemeentewet was vooral gericht op overlast vanuit het pand zelf. Geweld van buitenaf viel hier niet onder.

In dringende gevallen moesten burgemeesters daarom gebruikmaken van het noodbevel (artikel 175 Gemeentewet). Dit instrument was eigenlijk niet bedoeld voor deze situaties. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State accepteerde dit gebruik, omdat er geen andere wettelijke basis was voor het sluiten van woningen bij dit soort ernstige incidenten. Het noodbevel werd ingezet als tijdelijke maatregel om het recht op leven en de veiligheid van omwonenden te beschermen (artikel 2 EVRM)

Nieuw! b-grond en c-grond

De wetswijziging voorziet in twee aanvullende gronden voor woningsluiting, naast de reeds bestaande mogelijkheid om panden te sluiten vanwege overlast veroorzaakt door gedragingen in het pand zelf (a-grond).

De nieuwe b-grond maakt sluiting mogelijk wanneer de openbare orde ernstig wordt verstoord door geweld of de dreiging daarvan in of rond de woning. Denk bijvoorbeeld aan schietpartijen, aanslagen met explosieven of andere vormen van wapengeweld die een gevaar vormen voor de omgeving.

De nieuwe c-grond biedt de burgemeester de mogelijkheid om een woning te sluiten wanneer daar een wapen wordt aangetroffen dat valt onder artikel 2 van de Wet wapens en munitie, indien dit leidt tot een ernstige verstoring van de openbare orde of de vrees daarvoor.

Grondrechten en evenredigheidsbeginsel

Deze nieuwe bevoegdheden zijn ingrijpend van aard en raken aan fundamentele grondrechten, zoals het recht op privacy (vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM) en het eigendomsrecht (beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM).

Vanwege deze impact op grondrechten moet een sluitingsbesluit intensief aan het evenredigheidsbeginsel worden getoetst. Dit beginsel verplicht de burgemeester om zorgvuldig te beoordelen of de maatregel proportioneel is en of er minder ingrijpende alternatieven mogelijk zijn, voordat tot sluiting wordt overgegaan.

Juridisch kader

Artikel 174a Gemeentewet biedt de burgemeester specifieke bevoegdheden om woningen, niet voor het publiek toegankelijke lokalen, of bijbehorende erven te sluiten wanneer de openbare orde ernstig wordt verstoord. Zoals hierboven aangegeven is deze bevoegdheid sinds 1 januari 2024 vastgelegd in drie afzonderlijke gronden: de a-, b- en c-grond.

De a-grond is de oorspronkelijke sluitingsgrond en geeft de burgemeester de mogelijkheid om in te grijpen wanneer door gedragingen in de woning of op het erf de openbare orde ernstig wordt verstoord. Het gaat nadrukkelijk om overlast die vanuit het pand zelf plaatsvindt. In dergelijke gevallen kan de burgemeester besluiten de woning tijdelijk te sluiten om de rust in de buurt te herstellen.

De nieuwe b-grond maakt het mogelijk om in te grijpen bij (dreigend) ernstig geweld rond de woning. Dit geldt bijvoorbeeld voor schietpartijen, explosieven of vergelijkbare ernstige geweldsincidenten. Deze toevoeging biedt de burgemeester de mogelijkheid om sneller en doeltreffender op te treden in situaties, waarbij de veiligheid van omwonenden in het geding is, ook als de ordeverstoring buiten het pand ontstaat.

De c-grond richt zich op de aanwezigheid van wapens in de woning. Als er in een pand een wapen wordt aangetroffen dat valt onder artikel 2 van de Wet wapens en munitie, kan de burgemeester het pand sluiten. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat de aanwezigheid van het wapen heeft geleid tot een ernstige verstoring van de openbare orde of dat er vrees is voor een dergelijke verstoring. Dit maakt het mogelijk om woningen te sluiten waarin wapens worden gevonden die kunnen worden ingezet voor criminele activiteiten, zonder dat er al daadwerkelijk geweld heeft plaatsgevonden.

Evenredigheidsbeginsel

Het evenredigheidsbeginsel speelt een belangrijke rol bij de toepassing van de sluitingsbevoegdheid van artikel 174a Gemeentewet. Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht vereist dat de burgemeester alle relevante belangen zorgvuldig afweegt.

Daarbij is van belang dat de nadelige gevolgen van het besluit voor een of meer belanghebbenden niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

De burgemeester moet in de eerste plaats onderzoeken of de sluiting noodzakelijk is. De ernst van de situatie wordt hierbij in overweging genomen. Hoe groter de dreiging voor de openbare orde en veiligheid, des te meer een ingrijpende maatregel zoals woningsluiting gerechtvaardigd zal zijn. Bovendien wordt in dit kader beoordeeld of er minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn, zoals extra politie-inzet of het plaatsen van camera’s, om het doel (herstel van de openbare orde) te bereiken.

Vervolgens toets de burgemeester de evenwichtigheid van het besluit. Factoren die hierbij een rol spelen zijn onder meer:

  1. De verwijtbaarheid van de betrokkene/bewoner: Hoewel de verantwoordelijkheid van de bewoner voor de ordeverstoring wordt meegewogen, is dit niet altijd doorslaggevend. In gevallen zoals beschietingen kan de maatregel juist het slachtoffer van het geweld treffen in plaats van de ordeverstoorder. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit niet per se onevenredig hoeft te zijn, omdat er vaak sprake is van een levensgevaarlijke situatie voor omwonenden en passanten.
  2. De aanwezigheid en belangen van kwetsbare personen, zoals minderjarige kinderen: De aanwezigheid van kwetsbare personen kan de gevolgen van de sluiting extra zwaar maken en moet zorgvuldig meegewogen worden. De burgemeester moet afwegen of de belangen van deze personen zwaarder wegen dan de noodzaak om de openbare orde te herstellen.
  3. De gevolgen van de sluiting: Dit betreft onder meer de mogelijke ontbinding van de huurovereenkomst en het risico dat de bewoners op een ‘zwarte lijst’ terechtkomen, waardoor zij moeilijker aan nieuwe woonruimte komen.
  4. De beschikbaarheid van alternatieve woonruimte of maatschappelijke opvang: Hoewel de burgemeester niet verplicht is om vervangende woonruimte of opvang te regelen voor de getroffen bewoners, kan de beschikbaarheid van dergelijke opties wel worden meegewogen in de evenredigheidstoets. Als alternatieve huisvesting beschikbaar is, maakt dit de sluiting evenwichtiger. Daarnaast kan de burgemeester, zoals uit jurisprudentie blijkt, hulp bieden door bijvoorbeeld toegang tot de woning te verlenen voor het regelen van praktische zaken, indien dat nodig is.
  5. De duur van de sluiting: De burgemeester bepaalt in het besluit de duur van de sluiting. De sluiting mag niet langer duren dan strikt noodzakelijk is om de openbare orde te herstellen. In geval van ernstige vrees voor herhaling of het ontstaan van een ernstige verstoring van de openbare orde, kan de burgemeester besluiten de duur van de sluiting te verlengen tot een door hem te bepalen tijdstip (art 174a lid 3 Gemeentewet). Hierbij moet de burgemeester telkens afwegen of de verlenging noodzakelijk en proportioneel is, en of er minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn.

Sluiting is een herstelsanctie

De sluitingsbevoegdheid van artikel 174a Gemeentewet wordt beschouwd als een herstelsanctie en niet als een bestraffende maatregel. Het gaat dus niet om een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.

Uiteraard is bezwaar en beroep tegen het sluitingsbesluit mogelijk. In de praktijk zien we vaak dat belanghebbenden zich tot de voorzieningenrechter wenden, gezien de ingrijpende aard van een woningsluiting en het spoedeisende karakter ervan.

Op grond van art 174 a lid 4 Gemeentewet moeten belanghebbenden eerst zelf de mogelijkheid krijgen om binnen een bepaalde termijn maatregelen te nemen, waardoor de ernstige verstoring van de openbare orde kan worden beëindigd of voorkomen. Dit is echter niet van toepassing in spoedeisende gevallen.

Kostenverhaal en verzegeling bij woningsluiting

Bij de toepassing van artikel 174a Gemeentewet zijn de artikelen 5:25 en 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over bestuursdwang van overeenkomstige toepassing (art 174a lid 5 Gemeentewet).

Artikel 5:25 Awb biedt de mogelijkheid om de kosten die gepaard gaan met de sluiting te verhalen op de overtreder. De burgemeester kan deze kosten invorderen middels een dwangbevel. Bij de toepassing van dit kostenverhaal dient de burgemeester zorgvuldig af te wegen of dit in de specifieke situatie redelijk is, zeker in het geval de betrokkene geen verwijt te maken valt. Deze afweging maakt deel uit van de bredere evenredigheidstoets die bij de toepassing van artikel 174a Gemeentewet een belangrijke rol speelt

Artikel 5:28 Awb stelt dat het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast, bevoegd is tot het verzegelen van gebouwen, terreinen en hetgeen zich daarin of daarop bevindt. Het verbreken van deze zegels is strafbaar op grond van artikel 199 van het Wetboek van Strafrecht.

Actuele jurisprudentie: Toepassing van het Evenredigheidsbeginsel bij Woningsluitingen

De meest recente uitspraken over woningsluitingen op grond van de nieuwe bevoegdheden van artikel 174a Gemeentewet bieden meer inzicht in hoe rechters het evenredigheidsbeginsel in de praktijk toepassen. In de afgelopen twee weken (september-oktober 2024) zijn vijf uitspraken gepubliceerd, waarin de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland beoordeelden of de sluiting van een woning noodzakelijk en proportioneel was bij incidenten met explosieven of ernstige dreiging daarvan.

 

Noodzaak van de maatregel

In alle vijf zaken werd door de voorzieningenrechter geoordeeld dat de sluiting van de woning noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen:

  • Culemborg: Een explosief had de voordeur van een woning weggeblazen, wat aanzienlijke schade veroorzaakte en een ernstige verstoring van de openbare orde betekende.
  • Vianen: De ernstige vrees voor een verstoring van de openbare orde werd bevestigd door informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI), wat leidde tot sluiting. De adressen waren gelinkt aan een eerder incident in Vianen waarbij een explosie had plaatsgevonden.

Belangrijk hierbij is dat de rechter oordeelde dat minder ingrijpende maatregelen, zoals extra politie-inzet of cameratoezicht, niet voldoende waren om de dreiging weg te nemen. In Culemborg waren er bijvoorbeeld al camera’s opgehangen, maar dit weerhield de daders niet. Ook in Vianen was sprake van ernstig gevaar vanwege een conflict met een criminele organisatie.

Evenwichtigheid van de maatregel

De rechters benadrukten dat de sluiting van de woningen, ondanks het ingrijpende karakter, proportioneel was. Bij de beoordeling van de evenwichtigheid speelden de volgende factoren een rol:

  • Tijdelijke aard: De sluitingen waren relatief kort, namelijk 30 dagen in Vianen en in Culemborg aanvankelijk 1 week, gevolgd door een verlenging van nog eens 2 weken.
  • Alternatieve huisvesting: In alle gevallen was alternatieve huisvesting beschikbaar voor de betrokken bewoners, waardoor de impact van de sluiting werd verzacht.
  • Kwetsbare personen: Er werd rekening gehouden met kwetsbare personen, zoals kinderen, die tijdens de sluiting naar dezelfde school konden blijven gaan, waardoor de impact op hun dagelijks leven beperkt bleef.
  • Verwijtbaarheid: Het feit dat de bewoners geen directe schuld hadden aan de ordeverstoring was geen doorslaggevende factor. Het belang van de veiligheid van de bewoners zelf en van omwonenden woog zwaarder.

Het is belangrijk op te merken dat de verwijtbaarheid van bewoners mogelijk wel van belang kan zijn bij de ontbinding van huurovereenkomsten door verhuurders, zoals blijkt uit recente jurisprudentie (ECLI:NL:RBMNE:2024:5127).

Lees meer

Een beschikking is een besluit dat is gericht tot een persoon of een beperkte groep van personen (bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning of een subsidie) of een concreet geval (bijvoorbeeld het onbewoonbaar verklaren van een woning).

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft in artikel 1:3, lid 2 een negatieve definitie van het beschikkingenbegrip: “Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.”

Een belastende beschikking is een beslissing van een bestuursorgaan die bezwarend is voor degene tot wie zij is gericht. Denk aan een belastingaanslag of een last onder dwangsom.

Een begunstigende beschikking is een beslissing van een bestuursorgaan die rechten of aanspraken geeft. Denk hierbij aan subsidies of vergunningen om bepaalde activiteiten uit te voeren.

Let op, beschikkingen hebben vaak twee kanten. De vergunning om te mogen bouwen is wellicht begunstigend voor de aanvrager, maar belastend voor de buurman die daar overlast van ervaart. Daarnaast is het zo dat de vergunning om te mogen bouwen ook belastende voorwaarden voor de aanvrager kan bevatten. Denk aan bouwvoorschriften die te maken hebben met de veiligheid en het milieu.

Waarom onderscheid?

Het onderscheid tussen begunstigende en belastende beschikkingen is van belang. Aan belastende beschikkingen worden namelijk hogere voorbereidingseisen gesteld (art. 3:2 Awb). Zo is er bijvoorbeeld een wettelijk geregelde hoorplicht in het geval een belanghebbende naar verwachting bezwaren zal hebben tegen een beschikking (art 4:8 Awb).

Een belastende beschikking kent ook hoge motiveringseisen, terwijl in het geval van een begunstigende beschikking een motivering soms in het geheel achterwege kan blijven. De wet stelt namelijk dat een motivering niet nodig is als het bestuursorgaan er redelijkerwijs vanuit mag gaan dat er geen behoefte is aan een motivering (art. 3:48 Awb). Denk bijvoorbeeld aan situatie waarin een vergunning wordt toegekend zonder belastende voorwaarden en zonder belanghebbenden die daar mogelijk bezwaar tegen hebben.

Tot slot is het onderscheid van belang in verband met de bevoegdheid om een beschikking in te trekken. Het intrekken van een belastende beschikking is eerder aanvaardbaar dan het intrekken van een begunstigende beschikking. Voor het intrekken van een begunstigende beschikking moet in ieder geval een expliciete wettelijke grondslag bestaan (zie bijvoorbeeld art. 31 Alcoholwet)

 

Lees meer

Bestuursorganen spelen een belangrijke rol in het bestuursrecht. Het zijn immers de bestuursorganen die eenzijdig besluiten nemen en daarmee de levens van burgers beïnvloeden.

Vaak worden bestuursorganen en openbare lichamen door elkaar gehaald. Zo hoor je weleens zeggen dat “de gemeente” een vergunning heeft geweigerd. De gemeente is echter een openbaar lichaam en géén bestuursorgaan. Een dergelijke uitspraak is juridisch dus niet correct.

Maar wat zijn bestuursorganen dan wél? De Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt onderscheid tussen twee typen bestuursorganen: a-organen en b-organen.

In de Awb wordt een bestuursorgaan gedefinieerd als:
A: een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld (art. 1:1 lid 1 sub a Awb), of
B: een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed (art. 1:1 lid 1 sub b Awb).

De a-organen zijn fulltime bestuursorganen. Op deze organen zijn de regels uit het bestuursrecht altijd van toepassing. De b-organen zijn parttime bestuursorganen. Voor deze organen gelden de regels van het bestuursrecht alleen op het moment dat zij openbaar gezag uitoefenen.

A-bestuursorganen

Zoals gezegd zijn a-bestuursorganen organen van rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld (art. 1:1 lid 1 sub a Awb). Dat klinkt nogal cryptisch, maar gelukkig is het niet zo ingewikkeld. Als de wet bepaalt dat een overheidslichaam rechtspersoonlijkheid heeft, spreken we over een “rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.” De organen van zo’n rechtspersoon zijn a-bestuursorganen.

Kijk maar eens in het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald dat de staat, de provincies, de gemeenten en de waterschappen rechtspersoonlijkheid hebben (art 2:1 lid 1 BW). Deze overheidslichamen ontlenen hun rechtspersoonlijkheid dus direct aan de wet. En dus zijn ze krachtens publiekrecht ingesteld.

Artikel 2:1 BW

1. De Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend, bezitten rechtspersoonlijkheid.

De organen van deze publiekrechtelijke rechtspersonen zijn a-bestuursorganen. Voor de gemeente zijn dat bijvoorbeeld de gemeenteraad, het college van B&W en de burgemeester. Deze bestuursorganen beschikken over eigen taken en bevoegdheden.

In hetzelfde artikel van het Burgerlijk Wetboek staat ook dat andere overheidslichamen rechtspersoonlijkheid kunnen hebben als dat bij of krachtens een bijzondere wet is bepaald (art 2:1 lid 2 BW).

Artikel 2:1 BW

2. Andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen, bezitten slechts rechtspersoonlijkheid, indien dit uit het bij of krachtens de wet bepaalde volgt.

Een voorbeeld hiervan is de Kansspelautoriteit. In de Wet op de kansspelen is bepaald dat er een Kansspelautoriteit is en dat deze Kansspelautoriteit een rechtspersoon is (art. 33 Wet op de kansspelen). Ook hier gaat het dus om een overheidsonderdeel waarvan de wet zegt dat het een rechtspersoon is (art. 1:1 lid 1 sub a Awb). De organen van de Kansspelautoriteit zijn dus a-bestuursorganen.

Door de Wet op de kansspelen goed te bestuderen, kun je ontdekken om welke organen het gaat. Zo is in deze wet bepaald dat de raad van bestuur aan het hoofd staat van de Kansspelautoriteit (art. 33a Wet op de kansspelen) en dat deze raad bepaalde publiekrechtelijke taken en bevoegdheden heeft (art. 33b). De raad van bestuur heeft dus een zelfstandige positie en functie binnen de Kansspelautoriteit. Kortom, de Kansspelautoriteit is een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, en de raad van bestuur is een a-bestuursorgaan.

Een ander voorbeeld is het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, ook wel bekend als het CBR. In de Wegenverkeerswet is bepaald dat het CBR een rechtspersoon is (art. 4z lid 1 WVW). Aangezien het CBR zijn rechtspersoonlijkheid direct aan de wet ontleent, is het een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Dat betekent dat de organen van het CBR worden aangemerkt als a-bestuursorganen.

Door de Wegenverkeerswet goed te bestuderen, kun je ontdekken om welke organen het gaat. Zo staat in de Wegenverkeerswet beschreven dat de directie tot taak heeft de bevoegdheden van het CBR uit te oefenen, behalve de bevoegdheden die aan de raad van toezicht zijn opgedragen. De directie en de raad van toezicht van het CBR zijn dus a-organen met bestuursbevoegdheden.

B-bestuursorganen

Laten we nu inzoomen op de b-bestuursorganen, de zogenaamde parttime bestuursorganen. De b-bestuursorganen zijn volgens de wet personen of colleges die enig openbaar gezag hebben. In de praktijk gaat het vooral om privaatrechtelijke rechtspersonen en natuurlijke personen.

  • Natuurlijke personen zijn mensen zoals jij en ik.
  • Privaatrechtelijke rechtspersonen zijn opgericht volgens de regels van het privaatrecht, zoals stichtingen, verenigingen en besloten vennootschappen (art. 2:3 BW).

Natuurlijke personen en privaatrechtelijke organisaties kunnen bestuursbevoegdheden krijgen om een specifieke overheidstaak te vervullen. Op het moment dat zij van die bevoegdheden gebruikmaken, oefenen zij openbaar gezag uit en is de Awb op hen van toepassing.

Een voorbeeld van een b-bestuursorgaan

Je bent vast wel eens naar de garage gegaan om je auto te laten repareren of een Apk-keuring te laten uitvoeren. Een garage is een privaatrechtelijke entiteit. Het kan bijvoorbeeld gaan om een eenmanszaak of een BV. Je denkt bij een garage waarschijnlijk niet direct aan een bestuursorgaan.

Toch zijn sommige garagehouders parttime bestuursorgaan. Het gaat dan om garagehouders die op grond van de Wegenverkeerswet (en bijbehorende regelingen) bevoegd zijn om Apk-keuringen uit te voeren en keuringsbewijzen af te geven. Daarmee oefenen zij openbaar gezag uit. Wat betreft Apk-keuringen is een garagehouder dus een b-bestuursorgaan en valt hij onder het bestuursrecht.

Dat betekent dat de Apk-keuring door de regels van de Awb wordt genormeerd en dat er bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat wanneer een een burger het niet eens is met het resultaat (bezwaar bij de RDW).

Voor alle andere activiteiten, zoals het verrichten van reparaties, vallen garages onder het privaatrecht.

Uitzonderingen

Tot slot is het goed om te weten dat de Algemene wet bestuursrecht een aantal uitzonderingen maakt. De belangrijkste uitzonderingen zijn de formele wetgever (regering + Staten-Generaal) en de organen van de rechterlijke macht.

Uitgaande van de definitie van artikel 1:1 lid 1 Awb zijn dit a-bestuursorganen. De wetgever heeft deze organen echter bewust uitgezonderd. Een belangrijk uitgangspunt van de rechtsstaat is namelijk dat de wetgevende, de rechterlijke en de bestuurlijke macht gescheiden blijven. De Awb is dus niet van toepassing op het handelen van deze organen.

Deze uitgezonderde organen, personen en colleges worden toch als bestuursorganen gezien wanneer zij besluiten nemen of handelingen uitvoeren die verband houden met het ambtenarenrecht (art. 1:1 lid 3 Awb).

 

Lees meer

Bestuursorganen hebben de taak om het algemeen belang te behartigen. Hiervoor beschikken zij over diverse bevoegdheden, zoals het afgeven van vergunningen, het opleggen van bestuurlijke sancties en het verstrekken van subsidies. Deze bevoegdheden zijn grofweg in te delen in twee soorten: gebonden bevoegdheden (geen keuzevrijheid) en discretionaire bevoegdheden (met beleidsruimte).

Discretionaire bevoegdheden herken je vaak aan het gebruik van het woord ‘kan’ of andere vervoegingen van het werkwoord ‘kunnen’.

Bijvoorbeeld: “Een vergunning kan door de burgemeester worden ingetrokken indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze wet gestelde regels, dan wel de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen, niet nakomt.” (artikel 31 lid 2 Alcoholwet)

De burgemeester is dus niet verplicht om een alcoholwetvergunning in te trekken wanneer regels worden overtreden. Dat betekent dat de burgemeester beleidsruimte heeft om per geval een belangenafweging te maken. Hierbij worden bijvoorbeeld de ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid en de gevolgen voor de betrokkenen meegewogen.

 

De wetgever kan onmogelijk alle situaties vooraf voorzien en beschrijven. Daarom is het noodzakelijk dat bestuursorganen discretionaire bevoegdheden krijgen. Zo kunnen zij besluiten nemen die passen bij de specifieke omstandigheden van een zaak. Dit brengt echter het risico van willekeur met zich mee. Door beleidsregels vast te stellen wordt het risico van willekeur weggenomen.

Beleidsregels dragen bij aan een consistent gebruik van bevoegdheden en bevorderen daarmee de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.

Wat zijn beleidsregels?

De definitie van beleidsregels staat in artikel 1:3, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):

“Een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.”

Beleidsregels zijn dus besluiten, waarin het bestuursorgaan vastlegt hoe het zijn bevoegdheid zal uitoefenen. Meer specifiek gaat het dan over de:

  • afweging van belangen: Bijvoorbeeld, welke belangen spelen een rol bij de intrekking van een vergunning en wat is het gewicht van deze belangen?
  • vaststelling van feiten: Bijvoorbeeld, hoe verzamelt een gemeente de benodigde gegevens om vast te stellen of een woning illegaal wordt verhuurd via een platform zoals Airbnb?
  • uitleg van wettelijke voorschriften: Bijvoorbeeld, hoe interpreteert een bestuursorgaan vage wettelijke begrippen zoals ernstig gevaar of voldoende medewerking?

Beleidsregels bevorderen dus niet alleen rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, maar geven bestuursorganen ook houvast bij het nemen van besluiten. Ze maken het eenvoudiger om tot een beslissing te komen, omdat vooraf is vastgelegd hoe bepaalde situaties worden beoordeeld. Ook besparen ze tijd bij de motivering van besluiten. Artikel 4:82 Awb bepaalt immers:
“Ter motivering van een besluit kan slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn, voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.”

Wie mag beleidsregels maken?

Artikel 4:81 lid 1 Awb bepaalt:
“Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende bevoegdheid, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Het bestuursorgaan kan dus beleidsregels opstellen die betrekking hebben op:

  • Bevoegdheden die de wetgever rechtstreeks aan het bestuursorgaan heeft toegekend, zoals de bevoegdheid van de burgemeester om in bepaalde gevallen een Alcoholwetvergunning in te trekken (zie artikel 31 lid 2 Alcoholwet).
  • Bevoegdheden die onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan worden uitgeoefend (mandaat).
  • Bevoegdheden die aan een ander bestuursorgaan zijn gedelegeerd (zie ook art. 10:16 lid 1 Awb).

Beleidsregels moeten bekend worden gemaakt op de bij de wet voorgeschreven wijze (art. 6 en 19 Bekendmakingswet). Bestuursorganen van de gemeente doen dat door bekendmaking in het elektronisch Gemeenteblad en via het systeem DROP (Decentrale Regelgeving en Officiële Publicaties), zodat beleidsregels ook online raadpleegbaar zijn.

Welke juridische status hebben beleidsregels?

Beleidsregels binden alleen het bestuursorgaan dat de regels heeft opgesteld. Dit onderscheidt beleidsregels van algemeen verbindende voorschriften (Avv’s). Avv’s binden burgers. Zij bevatten normen waar burgers zich aan moeten houden. Avv’s hebben dus externe werking.

Kortom: een bestuursorgaan is gebonden aan zijn eigen beleidsregels, maar burgers zijn dat niet. Burgers moeten zich wel houden aan Avv’s.

Wanneer een bestuursorgaan afwijkt van zijn eigen beleidsregels, kunnen burgers bezwaar maken of beroep instellen. Een bestuursorgaan is immers gebonden aan de beleidsregels die het zelf heeft vastgesteld. Dit is ook expliciet bepaalt in artikel 4:84 Awb:

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.”

Dat wil nog niet zeggen dat bestuursorganen nooit mogen afwijken van beleidsregels. Integendeel, soms moeten bestuursorganen afwijken van beleidsregels. Dit wordt ook wel de ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ genoemd. Het tweede deel van artikel 4:84 Awb benadrukt dit:

“Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Afwijking is dus toegestaan als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dat brengt ons bij de betekenis van het evenredigheidsbeginsel voor het toepassen van beleidsregels door bestuursorganen.

Evenredigheidsbeginsel en beleidsregels

In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak (Harderwijk: ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285) is expliciet bepaald dat artikel 3:4 lid 2 Awb ook van toepassing is op beleidsregels. Dit betekent dat zowel de  beleidsregel zelf, als de toepassing ervan in een specifiek geval, moeten voldoen aan het evenredigheidsbeginsel.

De evenredigheidstoetsing van een beleidsregel vindt exceptief plaats. Dit houdt in dat de rechter toetst of de beleidsregel in strijd is met artikel 3:4 lid 2 Awb. Als bepaalde onderdelen of vereisten van de beleidsregel in strijd zijn met art 3:4 lid 2 Awb, dan worden deze buiten toepassing gelaten

Als een beleidsregel op zichzelf evenredig is, blijft het bestuursorgaan eraan gebonden. Zoals reeds besproken geeft artikel 4:84 Awb echter ruimte om -wegens bijzondere omstandigheden- in individuele gevallen van de beleidsregel af te wijken (de inherente afwijkingsbevoegdheid). Het gaat dan om situaties waarin toepassing van de beleidsregel tot onevenredige gevolgen voor de belanghebbende zou leiden (onevenredig in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen).

Hierbij gelden dezelfde maatstaven als bij de toetsing van een besluit aan artikel 3:4 lid 2 Awb. Deze maatstaven komen neer op de vraag of de toepassing van de beleidsregel in het specifieke geval:

  • Geschikt is om het beoogde doel te bereiken,
  • Noodzakelijk is en er geen minder ingrijpende alternatieven zijn,
  • Evenwichtig is (= proportioneel in strikte zin)

Meer weten over de evenredigheidsbeginsel en de Harderwijkzaak? Lees dan ons blog over deze zaak.

Conclusie

Beleidsregels zijn een onmisbaar instrument voor bestuursorganen om hun discretionaire bevoegdheden op een consistente en transparante manier uit te oefenen. Beleidsregels verminderen het risico van willekeur en bevorderen rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.

Tegelijkertijd biedt de wet (art 4:84 Awb) ruimte om in bijzondere gevallen van beleidsregels af te wijken, zodat maatwerk mogelijk blijft. Dit waarborgt dat besluiten niet alleen passen binnen de beleidskaders, maar ook recht doen aan de specifieke omstandigheden van een individueel geval.

 

Lees meer

Een discretionaire bevoegdheid is een bevoegdheid die het bestuursorgaan keuzevrijheid geeft bij het nemen van besluiten. Het betekent dat het bestuursorgaan mag beslissen óf en hoe het een bevoegdheid uitoefent. Deze keuzevrijheid wordt vaak bewust door de wetgever gegeven, zodat bestuursorganen in specifieke gevallen passende beslissingen kunnen nemen. Dit wordt ook wel beleidsruimte genoemd: binnen de grenzen van de wet kan het bestuursorgaan belangen afwegen en kiezen voor de meest geschikte aanpak.

Hoe herken je een discretionaire bevoegdheid?

Een discretionaire bevoegdheid herken je vaak aan het woord kan in de wettelijke bepaling.

Bijvoorbeeld (APV):

“De burgemeester kan een evenementenvergunning weigeren in het belang van de openbare orde, het voorkomen van overlast, de verkeersveiligheid van personen of goederen, de zedelijkheid of gezondheid.”

In dit geval heeft de burgemeester dus beleidsruimte en kan hij een eigen belangenafweging maken.

Grenzen aan discretionaire bevoegdheden

Een discretionaire bevoegdheid geeft een bestuursorgaan geen onbegrensde vrijheid. Bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid is een bestuursorgaan gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Denk hierbij aan het materiële zorgvuldigheidsbeginsel (alle belangen moeten worden meegenomen in de afweging) en het evenredigheidsbeginsel, dat vereist dat een besluit niet onevenredig zwaar uitpakt voor de betrokkenen.

Ook de wet stelt vaak voorwaarden waaraan een bestuursorgaan bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid moet voldoen. In het voorbeeld hierboven kan een evenementenvergunning worden geweigerd in het belang van de openbare orde, het voorkomen van overlast, de verkeersveiligheid van personen of goederen, de zedelijkheid of gezondheid. Dit betekent dat het bestuursorgaan weliswaar beleidsruimte heeft, maar binnen de grenzen van de wet moet blijven. Het is dus niet toegestaan om een evenementenvergunning te weigeren op basis van belangen die niet in de wet worden genoemd, zoals economische belangen of milieubelangen.

Beleidsregels

Om discretionaire bevoegdheden effectief en consistent uit te oefenen, maken bestuursorganen vaak gebruik van beleidsregels. Deze regels dienen meerdere doelen. Allereerst bieden zij rechtszekerheid en rechtsgelijkheid aan burgers. Door vooraf vast te leggen hoe een bevoegdheid wordt toegepast, weten burgers beter waar zij aan toe zijn, en wordt willekeur voorkomen. Dit is ook een groot voordeel voor ambtenaren die in mandaat bevoegdheden uitoefenen. Dankzij beleidsregels hoeven zij niet telkens opnieuw te bepalen hoe een bevoegdheid moet worden ingezet. Wil je meer weten over hoe beleidsregels werken en waarom ze belangrijk zijn? Lees dan ons blog over beleidsregels.

Wat is een gebonden bevoegdheid?

Tegenover de discretionaire bevoegdheid staat de ‘gebonden bevoegdheid’. Bij een gebonden bevoegdheid heeft een bestuursorgaan géén keuzevrijheid/beleidsruimte. Als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, moet het bestuursorgaan de bevoegdheid uitoefenen. Er is dan geen ruimte voor een eigen afweging of beleidsvorming.

Voorbeeld van een gebonden bevoegdheid;

art 31 lid 1 Alcoholwet:

Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien:

a. de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;

c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;

d. de vergunninghouder in de in de artikelen 30 en 30a, eerste lid, bedoelde gevallen geen melding als in die artikelen bedoeld heeft gedaan.

 

Lees meer

Voor het exploiteren van een horecabedrijf of slijterij is een alcoholvergunning vereist. Deze vergunning, geregeld in de Alcoholwet, stelt voorwaarden aan zowel het bedrijf als de leidinggevenden. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn (artikel 8, lid 1 sub b). Deze eis is bedoeld om te waarborgen dat leidinggevenden op een verantwoorde manier omgaan met de distributie van alcohol. Alcohol vormt immers -vanwege zijn psychotrope werking- een risico voor de volksgezondheid, openbare orde en veiligheid.

De term ‘leidinggevende’ wordt in artikel 1 van de Alcoholwet gedefinieerd. Het omvat exploitanten, degenen die het dagelijkse beheer voeren en personen die op de werkvloer leidinggeven. Het brede toepassingsgebied van het begrip benadrukt dat op alle niveaus binnen een horecabedrijf of slijterij verantwoordelijkheid wordt gedragen voor naleving van de regels en een zorgvuldige omgang met alcohol.

Als een leidinggevende van slecht levensgedrag is, dan moet de vergunning, ingevolge artikel 27 van de Alcoholwet, worden geweigerd. Daarnaast bepaalt artikel 31, lid 1, van de Alcoholwet dat de vergunning moet worden ingetrokken als niet langer aan de eis van ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt voldaan.

 

Definitie van slecht levensgedrag

Het vereiste dat een leidinggevende of exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, strekt ertoe het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf te waarborgen. De term verwijst naar eerder getoond gedrag dat niet past bij de verantwoordelijkheid die een leidinggevende in de horecasector draagt. Omdat de Alcoholwet zelf geen concrete invulling geeft aan dit criterium, is er ruimte voor interpretatie, wat vragen oproept over rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 25 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1493) een belangrijke verduidelijking gegeven. Volgens de Afdeling moet de toepassing van slecht levensgedrag voldoen aan de eisen van de Dienstenrichtlijn, het specialiteitsbeginsel en het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Feiten en omstandigheden die aan het oordeel over slecht levensgedrag ten grondslag liggen, moeten direct relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Die feiten en omstandigheden moeten verband houden met de vraag of het horecabedrijf kan worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat.

De Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG)

De exploitatie van een horecabedrijf is volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn. Dit betekent dat vergunningstelsels, zoals de Alcoholwetvergunning, moeten voldoen aan de eisen van artikel 10 van deze Europese richtlijn. Hierin staat dat vergunningen alleen mogen worden geweigerd of ingetrokken op basis van objectieve, duidelijke en ondubbelzinnige criteria, die vooraf openbaar bekend zijn gemaakt.

Burgemeesters mogen hun beoordelingsruimte dus niet op een inconsistente of ondoorzichtige manier gebruiken. Dit beschermt ondernemers tegen onvoorspelbare besluiten en zorgt ervoor dat iedereen vooraf weet waar hij aan toe is.

Uitgaande van de Dienstenrichtlijn, die vereist dat het voor ondernemers vooraf duidelijk moet zijn wanneer er sprake is van slecht levensgedrag, zou het wenselijk zijn dat gemeenten beleidsregels of verordeningen opstellen waarin dit criterium nader wordt uitgewerkt. Dit is echter niet verplicht. Dat de burgemeester beoordelingsruimte heeft, betekent niet automatisch dat er sprake is van willekeur die in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. Dat is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2168).

Eisen ten aanzien van zedelijk gedrag: Artikel 8, lid 2 Alcoholwet en het Alcoholbesluit

Naast de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn, zoals gesteld in artikel 8, lid 1 sub b van de Alcoholwet, bevat artikel 8, lid 2 aanvullende eisen die betrekking hebben op het zedelijk gedrag van leidinggevenden. Deze eisen zijn verder uitgewerkt in het Alcoholbesluit, met name in hoofdstuk 3. Ze vormen een apart toetsingskader en richten zich op specifieke gedragingen en veroordelingen die relevant zijn voor de geschiktheid van leidinggevenden.

Volgens hoofdstuk 3 van het Alcoholbesluit mag een leidinggevende bijvoorbeeld niet:

  1. In de afgelopen vijf jaar onherroepelijk veroordeeld zijn tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden.
  2. In de afgelopen vijf jaar onherroepelijk veroordeeld zijn tot een onvoorwaardelijke geldboete van minimaal €500, mits het gaat om strafbare feiten die specifiek worden genoemd in het Alcoholbesluit, waaronder overtredingen van de Opiumwet, de Wet op de Kansspelen, en de Wet wapens en munitie.

Wanneer niet aan deze eisen wordt voldaan, bepaalt artikel 27 van de Alcoholwet dat de vergunning moet worden geweigerd. Indien de vergunning al is verleend, moet deze op grond van artikel 31 van de Alcoholwet worden ingetrokken. Deze objectieve zedelijkheids-criteria vormen daarmee een harde ondergrens; het absolute minimum waaraan een leidinggevende moet voldoen. De burgemeester behoudt echter de bevoegdheid om ook bij minder ernstige feiten of gedragingen, die niet onder deze criteria vallen, een vergunning te weigeren of in te trekken op grond van het criterium ‘slecht levensgedrag’.

Dubbele bescherming

Dit onderscheid maakt duidelijk dat er een dubbele bescherming geldt: enerzijds de algemene beoordeling van slecht levensgedrag op basis van alle relevante feiten en omstandigheden, anderzijds de harde eisen aan zedelijk gedrag, die gebaseerd zijn op objectieve strafrechtelijke criteria.

Een VOG is geen garantie voor ‘goed levensgedrag’

Het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) betekent niet automatisch dat iemand voldoet aan de eis van ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’, zoals gesteld in artikel 8, lid 1 van de Alcoholwet. De toetsing voor een VOG en de beoordeling van slecht levensgedrag hebben namelijk verschillende wettelijke kaders en criteria. Een VOG richt zich op algemene geschiktheid voor bepaalde functies, terwijl de eis van goed levensgedrag specifiek gericht is op gedragingen die relevant zijn voor het veilig en verantwoord exploiteren van een horeca- of slijtersbedrijf.

Bij de beoordeling van slecht levensgedrag is het bovendien niet van doorslaggevend belang of de betreffende gedragingen hebben geleid tot strafrechtelijke vervolging, bestuursrechtelijke sancties of dat de gedragingen zich hebben voorgedaan in de privésfeer. Ook zonder formele sanctie, vervolging (en zelfs na sepot of vrijspraak) kunnen gedragingen relevant zijn voor de beoordeling van het levensgedrag van de leidinggevende. Wat telt is of het gedrag, in samenhang met andere feiten, een risico vormt voor de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat rondom het horecabedrijf (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2024:1499).

Bibob onder de Alcoholwet

De Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Wet Bibob) is ontworpen om te voorkomen dat overheden ongewild criminele activiteiten mogelijk maken of faciliteren. Dit kan gebeuren wanneer vergunningen, subsidies of overheidsopdrachten in handen vallen van personen of organisaties met criminele intenties. De wet geeft bestuursorganen een instrument om aanvragen te toetsen en verleende vergunningen in te trekken wanneer er een verhoogd risico bestaat op misbruik.

De Wet Bibob heeft twee gronden (artikel 3, lid 1, sub a en b) voor het weigeren of intrekken van vergunningen:

  1. De a-grond (witwassen): Het ernstig gevaar dat de vergunning wordt gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
  2. De b-grond (plegen van strafbare feiten): Het ernstig gevaar dat de vergunning wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Bij beide gronden wordt gekeken naar strafbare feiten die de aanvrager zelf heeft gepleegd, maar ook naar strafbare feiten van personen of organisaties waarmee de aanvrager in een nauwe zakelijke relatie staat (de zogenoemde Bibob-relatie).

De Alcoholwet bevat verschillende bepalingen waarin een grondslag voor de toepassing van de Bibob-toets is opgenomen:

  • Artikel 27, lid 3: De Wet Bibob kan worden toegepast bij het toetsen van de aanvraag om een alcoholvergunning.
  • Artikel 30a, lid 5, sub b: De burgemeester kan weigeren een leidinggevende op het aanhangsel bij te schrijven in het geval en onder de voorwaarden van art 3 Wet BiBob.
  • Artikel 31, lid 3, sub a: Een alcoholvergunning kan worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden van art 3 Wet BiBob.

Uit onderzoek blijkt dat 95% van de bestuursorganen in hun beleid heeft opgenomen dat zij de Wet Bibob toepassen bij de aanvraag om een alcoholvergunning (Regioplan, Procesevaluatie Evaluatie- en Uitbreidingswet Bibob 2013, 24 april 2020, p. 17).

Samenloop Bibob en ‘slecht levensgedrag’

Hoewel de Bibob-toets en de eis van niet in enig opzicht van slecht levensgedrag soms gelijktijdig worden toegepast, hebben deze toetsen een ander doel:

  • De Bibob-toets richt zich op het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert of mogelijk maakt.
  • De eis van slecht levensgedrag is gericht op het waarborgen dat leidinggevenden op een verantwoorde manier omgaan met alcoholverstrekking.

Ondanks deze verschillende doelen kan informatie uit het Bibob-onderzoek/advies gebruikt worden bij de beoordeling van het levensgedrag van de leidinggevende. Een positief Bibob-advies betekent overigens niet automatisch dat er sprake is van ‘goed levensgedrag’. Een burgemeester kan, op basis van andere feiten en omstandigheden, alsnog tot de conclusie komen dat dat de leidinggevende van slecht levensgedrag is.

Lees meer

Het evenredigheidsbeginsel, vastgelegd in artikel 3:4 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vereist dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de doelen die met dat besluit worden nagestreefd. Het evenredigheidsbeginsel is vooral relevant bij de toepassing van discretionaire bevoegdheden.

Klik hier voor meer uitleg over de ‘discretionaire bevoegdheid’.

Sinds de uitspraak in de Harderwijk-zaak (ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285) wordt van bestuursorganen verwacht dat zij besluiten nadrukkelijker aan het evenredigheidsbeginsel toetsen. Deze toetsing bestaat uit drie stappen: is het besluit geschikt om het doel te bereiken (geschiktheid), is het noodzakelijk of zijn er minder ingrijpende alternatieven (noodzakelijkheid), en weegt het belang van het besluit op tegen de nadelige gevolgen (evenwichtigheid).

Let op: Niet elk besluit vereist een volledige drietrapstoets. Zo wordt de geschiktheid vaak impliciet aangenomen, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn dat een besluit niet effectief bijdraagt aan het beoogde doel.

 

Bekijk hieronder de infographic voor een visueel overzicht van de drietrapstoets, met in het blauw een voorbeeld van de toepassing bij een woningsluiting op grond van artikel 13b Opiumwet.

Wil je een uitgebreide toelichting? Lees dan hier ons blog over de Harderwijk-zaak en de ‘nieuwe’ drietrapstoets.

 

Lees meer

Wanneer bestuursorganen besluiten voorbereiden, houden zij rekening met de belangen van personen of rechtspersonen die als belanghebbende worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld art 3:4 Awb en art 4:8 Awb). Bovendien is het de belanghebbende die het bestuursorgaan kan verzoeken een besluit te nemen (art 1:3 lid 3 Awb) en kan een belanghebbende bezwaar en beroep instellen tegen een besluit (art 7:1 jo 8:1 Awb).

De belanghebbende is dus een belangrijke figuur in het bestuurlijke speelveld. Het is echter lang niet altijd duidelijk wie er belanghebbende is bij een besluit. Met behulp van de OPERA-criteria, die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld, kun je bepalen of een persoon als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Bekijk hieronder de infographic voor een visueel overzicht van de OPERA-criteria. Wil je meer weten? Lees dan hier de uitgebreide toelichting op het belanghebbende-begrip en de OPERA-criteria.

Lees meer

Inleiding

Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw is het bestuurlijk sanctiepakket aanzienlijk uitgebreid. Aanvankelijk mochten bestuursorganen alleen herstelsancties opleggen, zoals de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Later kregen zij echter steeds vaker de bevoegdheid om ook bestraffende sancties op te leggen, zoals de bestuurlijke boete.

Aangezien bestuursorganen deze sancties kunnen opleggen zonder tussenkomst van de rechter, riep deze ontwikkeling fundamentele vragen op over rechtsbescherming. Het gaat immers om sancties die diep kunnen ingrijpen in de rechten en vrijheden van burgers. Denk bijvoorbeeld aan het sluiten van woningen vanwege drugsoverlast of een bestuurlijke boete van duizenden euro’s wegens overtreding van milieuwetgeving.

De kernvraag was:

“Wanneer is een bestuurlijke sanctie aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM?”

Als een bestuurlijke sanctie als een criminal charge wordt aangemerkt, dan beschouwen we de bestuurlijke sanctie als strafvervolging in de zin van artikel 6 ERVM.

Dat betekent dat:
• Naast de waarborgen van art 6 lid 1 EVRM, ook de waarborgen en strafprocessuele rechten uit lid 2 en lid 3 van toepassing zijn. Denk bijvoorbeeld aan de onschuldpresumtie, het zwijgrecht en het recht op (gefinancierde) rechtsbijstand.
• De rechter toetst de sanctie volledig aan het evenredigheidsbeginsel: hij beoordeelt of hij tot dezelfde beslissing zou komen als het bestuursorgaan dat de oorspronkelijke sanctie heeft opgelegd.
• Er gelden strengere eisen voor de feitenvaststelling en bewijsvoering bij het opleggen van punitieve bestuurlijke sancties, vergeleken met niet-punitieve sancties.
• Een strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feitencomplex op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is uitgesloten (ne bis in idem).

Criminal charge: 3 criteria

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in een reeks belangrijke uitspraken drie criteria ontwikkeld om te bepalen wanneer een bestuurlijke sanctie als criminal charge moet worden gezien.

Deze criteria zijn voor het eerst geformuleerd in de zaak Engel (EHRM 8 juni 1976, NJ 1978/223) en nader uitgewerkt in onder meer de zaak Öztürk (EHRM 21 februari 1984, NJ 1988/937). Het Hof van Justitie (EU) past dezelfde criteria toe, al gebruikt het Hof van Justitie de term ‘sanctie van strafrechtelijke aard’ in plaats van ‘criminal charge’.

1. Hoe is de sanctie in het nationale recht geclassificeerd?

Dit eerste criterium dient slechts als uitgangspunt en is volgens het EHRM niet doorslaggevend. Als een sanctie in het nationale recht als strafrechtelijk is aangemerkt, is dit doorgaans voldoende om van een criminal charge te spreken. Het omgekeerde geldt echter niet. Overheden kunnen de waarborgen van artikel 6 EVRM dus niet omzeilen door een sanctie simpelweg als ‘bestuurlijk’ te kwalificeren.

Wanneer een normschending in het nattionale recht niet als strafrechtelijk is aangemerkt, dan moet met behulp van criterium 2 en 3 worden bepaald of er sprake is van een criminal charge.

2. Wat is de aard van de overtreden norm?

De aard van de norm wordt mede bepaald door het doel van de sanctie die volgt op het overtreden van die norm. Wanneer de sanctie een zuiver repressief doel heeft, zoals het toebrengen van leed of het afschrikken van anderen, dan kan deze in beginsel als strafrechtelijk worden gekwalificeerd. Het enkele feit dat een sanctie daarnaast ook een preventief doel dient, staat deze kwalificatie niet in de weg. Een maatregel die daarentegen uitsluitend gericht is op herstel, wordt niet als strafrechtelijk beschouwd.

Deze benadering is recentelijk bevestigd door het Hof van Justitie in antwoord op prejudiciële vragen van een Bulgaarse bestuursrechter. In deze zogenaamde MV-98-zaak werd geoordeeld dat de verzegeling van een bedrijfsruimte onder bepaalde omstandigheden een strafrechtelijk karakter kan hebben door het afschrikwekkende en bestraffende doel ervan, ondanks dat er ook een preventief element aanwezig is. (HvJ EU 4 mei 2023, C-820/21, C-97/21, ECLI:EU:C:2023:371).

Bovendien wordt de aard van de overtreden norm bepaald door de doelgroep. Tot wie is de overtreden regel gericht? Een algemene regel wijst doorgaans op een strafrechtelijk karakter. Een regel die specifiek voor een beroepsgroep geldt, zoals artsen of militairen, duidt eerder op een tuchtrechtelijk karakter.

In de zaak Engel ging het bijvoorbeeld om disciplinaire maatregelen voor militairen, die normaal gesproken binnen het tuchtrecht vallen. Dit is een indicatie tégen het aannemen van een criminal charge.

3. Hoe zwaar is de sanctie ?

Het derde en laatste criterium gaat over de zwaarte van de sanctie. Bij de beoordeling van de zwaarte van de sanctie wordt rekening gehouden met de maximumstraf die op de overtreding staat. Bovendien is de daadwerkelijk opgelegde sanctie relevant en de impact van deze sanctie op het leven van de burger.

Het Hof van Justitie stelt in de hierboven reeds aangehaalde MV-98-zaak onder meer dat een sanctie als zwaar wordt aangemerkt wanneer deze ernstige gevolgen heeft voor de betrokkene, zoals het verlies van inkomsten of het onmogelijk maken van bedrijfsvoering. De verzegeling van een bedrijfsruimte voor maximaal dertig dagen werd als zwaar werd beschouwd. Deze maatregel kan in het bijzonder voor een zelfstandige ondernemer met slechts één bedrijfsruimte aanzienlijke economische impact hebben, omdat het niet alleen toegang tot het pand ontneemt, maar ook de uitoefening van de onderneming belemmert, met mogelijk ernstige financiële gevolgen (HvJ EU 4 mei 2023, C-820/21, C-97/21, ECLI:EU:C:2023:371).

Let op: een kleine sanctie kan, in samenhang met het tweede criterium, voldoende zijn om als een ‘criminal charge’ te worden beschouwd. Zie onder meer de zaak Öztürk (EHRM 21 februari 1984, NJ 1988/937).

In de zaak Engel gaf het derde criterium de doorslag: de sanctie bestond onder meer uit vrijheidsberoving, een sanctie die diep ingrijpt in de rechten en vrijheden van betrokkenen. Deze sanctie heeft bovendien een leedtoevoegend en afschrikwekkend karakter. Hierdoor werd de tuchtmaatregel gekwalificeerd als criminal charge, ondanks het beroepsspecifieke karakter van de overtreding.

Cumulatieve of alternatieve voorwaarden?

De laatste twee criteria – de aard van de overtreding en de zwaarte van de sanctie – worden door het EHRM niet per se cumulatief beoordeeld; één van beide kan volstaan om een sanctie als criminal charge te kwalificeren. Het zijn dus alternatieve voorwaarden. Dit werd bevestigd in de zaak Lutz (EHRM 25 augustus 1987, no. 9912/82, NJ 1988, 938).

Dat sluit een cumulatieve beoordeling niet uit. In veel gevallen zal een gezamenlijke beoordeling van deze criteria leiden tot een strafrechtelijke kwalificatie.

Vanaf welk moment is er sprake van een ‘charge’?

Volgens het EHRM ontstaat een ‘charge’ zodra een bevoegde autoriteit een persoon officieel informeert dat hij verdacht wordt van een strafbare overtreding. Dit kan het moment zijn waarop een sanctie wordt opgelegd, maar kan ook eerder plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer iemand wordt verhoord met het oog op een bestraffende sanctie (EHRM 27 februari 1980, NJ 1980/561, De Weer t. België).

Dit is recentelijk bevestigd door de Hoge Raad in een baanbrekende arrest, waarin is geoordeeld dat een betrokkene het recht heeft om geïnformeerd te worden op zijn recht op rechtsbijstand (art 6 lid 3 sub c EVRM), voordat hij wordt verhoord met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete (Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1135 of klik hier voor ons blog over deze zaak)

Voorbeelden van bestuurlijke sancties die als criminal charge zijn aangemerkt

De meest voorkomende bestuurlijke sanctie die als criminal charge wordt aangemerkt, is de bestuurlijke boete. In de combinatie van artikelen 5:2 lid 1 sub c jo 5:40 lid 1 Awb en artikel 5:10a Awb wordt de bestuurlijke boete als bestraffende sanctie aangemerkt en worden het zwijgrecht en de cautie gewaarborgd.

Naast de bestuurlijke boete zijn er ook andere bestuurlijke maatregelen die als criminal charge kunnen worden aangemerkt. Enkele sprekende voorbeelden uit de rechtspraak zijn:

  • Het alcoholslotprogramma (ASP) waarbij bestuurders na een alcoholgerelateerde overtreding verplicht een startonderbreker in hun voertuig moeten laten inbouwen. De Hoge Raad oordeelde dat dit programma vanwege de hoge kosten en langdurige beperkingen een punitief karakter heeft en daarom als criminal charge kwalificeert (HR 3 maart 2015, NJ 2015/159, ECLI:NL:HR:2015:434).
  • Intrekking van een rijbewijs voor langere duur, zoals in de zaak Nilsson. Hier oordeelde het EHRM dat een intrekking voor 18 maanden een strafrechtelijk karakter had vanwege de zwaarte en afschrikwekkende werking, ook al was de maatregel primair bedoeld voor de verkeersveiligheid (EHRM 13 december 2005, AB 2006/285, Nilsson).
  • Een recent voorbeeld uit het onderwijsrecht bevestigt dat uitsluiting van deelname aan toekomstige tentamens of examens als een bestraffende sanctie kan worden beschouwd. In deze zaak werd een studente uitgesloten van tentamens voor de duur van één studiejaar na beschuldiging van fraude bij een toets. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de uitsluiting een bestraffend karakter had en dat de examencommissie daarom verplicht was de student vóór het verhoor op haar zwijgrecht te wijzen. Het ongeldig verklaren van de toets zelf werd overigens niet als bestraffend aangemerkt. (ABRvS, 23 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3442 of klik hier voor de samenvatting)
Nota bene: Het is opvallend dat de Afdeling bestuursrechtspraak nauwelijks onderbouwt waarom de uitsluiting van toekomstige examens als een bestraffende sanctie wordt aangemerkt. Er wordt volstaan met de vaststelling dat uitsluiting van examens bestraffend is, zonder te toetsen aan Engel-criteria: classificatie naar nationaal recht, aard van de overtreden norm en zwaarte van de sanctie.

Afsluiting

Om te bepalen wanneer een bestuurlijke sanctie als criminal charge moet worden gezien, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) drie criteria geformuleerd. Is sprake van een criminal charge, dan gelden naast de waarborgen uit artikel 6 lid 1 EVRM ook de strafrechtelijke rechten uit lid 2 en lid 3, zoals het zwijgrecht, recht op een advocaat en het verbod op dubbele bestraffing (ne bis in idem).

Het is niet altijd evident wanneer sprake is van een criminal charge. De besproken voorbeelden – van alcoholslotprogramma tot tentamenuitsluiting – maken duidelijk dat het niet om evident strafrechtelijke handelingen hoeft te gaan. Dit vereist zorgvuldige toetsing aan de Engel-criteria door bestuursorganen bij het opleggen van sancties. Zoals de recente tentamenuitspraak illustreert, schiet die toetsing in de praktijk nog wel eens tekort.

Lees meer

Op 1 augustus 2024 is de AI-verordening (Verordening 2024/1689) in werking getreden. Net zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), werkt deze verordening rechtstreeks door in de nationale wetgeving van de EU-lidstaten. De implementatie verloopt gefaseerd: de eerste verboden gaan al in februari 2025 in, terwijl volledige toepassing volgt in 2027.

Doel van de AI-verordening

AI-systemen worden steeds vaker ingezet bij belangrijke beslissingen over burgers: van sollicitaties tot hypotheekaanvragen, van fraude-opsporing tot het voorspellen van crimineel gedrag. Hoewel AI veel voordelen biedt, zijn er ook risico’s. AI kan leiden tot discriminatie, privacy-schending of misleiding van burgers. De bestaande wetgeving, zoals de AVG, biedt hier onvoldoende bescherming tegen. Daarom is deze nieuwe verordening nodig: ze stelt concrete eisen aan de ontwikkeling en het gebruik van AI-systemen om de veiligheid en grondrechten van Europese burgers te waarborgen.

Inhoud van de AI-verordening

De verordening beoordeelt AI-systemen op basis van hun risico’s voor burgers. Hoe groter het risico, hoe strenger de regels. Er zijn vier risiconiveaus:

  1. Onaanvaardbaar risico: Deze AI-systemen worden verboden. Denk aan systemen die burgers manipuleren via verborgen technieken of die een sociaal kredietsysteem creëren zoals in China. Ook systemen die emoties monitoren op het werk of in het onderwijs zijn niet toegestaan. Deze verboden gaan al in februari 2025 in.
  2. Hoog risico: Hieronder vallen AI-systemen die grote impact hebben op het leven van burgers. Voorbeelden zijn systemen die bepalen of iemand een baan of uitkering krijgt, of systemen die gebruikt worden bij politiewerk. Deze systemen mogen wel, maar moeten aan strenge eisen voldoen voor kwaliteit, controle en transparantie.
  3. Beperkt risico: Dit zijn bijvoorbeeld chatbots of systemen die nepvideo’s (deepfakes) maken. Hier moet vooral duidelijk zijn dat mensen met AI te maken hebben. Bij een chatbot moet je weten dat je niet met een mens chat, bij een AI-gegenereerde video moet zichtbaar zijn dat deze kunstmatig is.
  4. Minimaal risico: Alledaagse AI-toepassingen zoals spamfilters of AI in games vallen hieronder. Deze systemen kunnen gewoon worden gebruikt binnen de normale wetgeving.

Voor grote AI-modellen zoals ChatGPT gelden aparte regels. Hun makers moeten onder meer documenteren hoe de systemen werken en zorgen dat ze veilig zijn.

Betekenis voor bestuursorganen

Bestuursorganen moeten extra zorgvuldig zijn bij het gebruik van AI. De verordening legt hen zes belangrijke verplichtingen op:

1. Grondrechtentoets vooraf

Voor elk hoog-risico AI-systeem moet het bestuursorgaan vooraf onderzoeken wat de impact is op burgerrechten. Bijvoorbeeld: kan het systeem leiden tot discriminatie? Worden privacy-rechten voldoende beschermd? Deze toets gaat verder dan bij bedrijven en moet ook de noodzaak van het systeem aantonen.

2. Registratie in Europese databank

Vanaf augustus 2026 moeten alle hoog-risico AI-systemen worden geregistreerd in een EU-databank. Dit maakt duidelijk welke overheidsinstanties AI gebruiken en waarvoor. Bestaande systemen krijgen tot augustus 2030 de tijd om aan alle eisen te voldoen.

3. Melden van problemen

Als een AI-systeem onverwachte of schadelijke beslissingen neemt, moet dit direct worden gemeld bij de toezichthouders. Stel dat een systeem voor uitkeringsfraude systematisch bepaalde groepen blijkt te benadelen, dan moet dit worden gemeld.

4. Kennis bij medewerkers

Ambtenaren die met AI-systemen werken, moeten snappen wat het systeem wel en niet kan. Deze verplichting gaat al in februari 2025 in. Het gaat niet alleen om technische kennis, maar ook om inzicht in de beperkingen van het systeem.

5. Menselijke controle

Bij elk hoog-risico AI-systeem moet een medewerker kunnen ingrijpen. Deze persoon moet de bevoegdheid en kennis hebben om beslissingen van het systeem te controleren en zo nodig aan te passen of tegen te houden.

6. Vastleggen van beslissingen

Het moet altijd mogelijk zijn om achteraf te zien hoe een AI-systeem tot een besluit is gekomen. Daarom moeten bestuursorganen automatisch gegenereerde logbestanden bewaren en kunnen uitleggen waarom het systeem bepaalde keuzes heeft gemaakt.

Toezicht en handhaving

De EU creëert een nieuwe toezichtstructuur voor AI. In Brussel komt een Europees AI-bureau dat onder meer ondersteuning biedt bij de uitvoering van de regels en toeziet op de ontwikkeling van AI-standaarden. Een nieuw Europees Comité voor artificiële intelligentie, vergelijkbaar met het model van de privacytoezichthouders, gaat zorgen voor consistente toepassing van de regels in alle EU-landen.

In Nederland wordt momenteel gewerkt aan de inrichting van het nationale toezicht. Het kabinet bereidt een voorstel voor waarbij waarschijnlijk meerdere toezichthouders een rol krijgen, elk vanuit hun eigen expertise:

Markttoezicht

Voor verschillende onderdelen van de AI-verordening zullen verschillende toezichthouders verantwoordelijk worden. De Autoriteit Persoonsgegevens, de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur en sectorale toezichthouders zoals AFM en DNB krijgen naar verwachting specifieke taken toegewezen. Welke toezichthouder aan zet is, zal afhangen van de context waarin het AI-systeem wordt gebruikt.

Grondrechtentoezicht

Voor het toezicht op de bescherming van fundamentele rechten krijgen waarschijnlijk het College voor de Rechten van de Mens en de Autoriteit Persoonsgegevens een rol. De precieze taakverdeling moet nog worden vastgesteld.

Sancties

De boetes voor overtredingen kunnen flink oplopen. Wie verboden AI-systemen gebruikt of de belangrijkste regels overtreedt, riskeert een boete van 35 miljoen euro of 7% van de wereldwijde jaaromzet – afhankelijk van welk bedrag hoger is. Voor kleinere organisaties gelden aangepaste, lagere bedragen.

Lees verder
AI-verordening (Verordening 2024/1689) Officiële publicatie in het Publicatieblad van de EU

Lees meer

Inleiding

In 1977 leidde een conflict over geluidsoverlast in Rotterdam tot een belangrijke uitspraak over het zorgvuldigheidsbeginsel in het bestuursrecht. Deze zaak, bekend als de “Cupido-zaak”, werd behandeld door de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRvS), nu de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [1]

Deze zaak legde de basis voor  artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):

“Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.”

Het zorgvuldigheidsbeginsel in het bestuursrecht kent twee kanten:

Formeel zorgvuldigheidsbeginsel (art 3:2 Awb): Dit betreft de voorbereiding van besluiten. Het vereist dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart over relevante feiten en af te wegen belangen.

Materieel zorgvuldigheidsbeginsel (art 3:4 Awb): Dit richt zich op de inhoud van het besluit. Het vereist een zorgvuldige belangenafweging door het bestuursorgaan. Bovendien mogen de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen.

Bij handhavingsbesluiten is het extra belangrijk dat zorgvuldig onderzoek wordt gedaan, omdat deze besluiten vaak verstrekkende gevolgen hebben voor de rechten en belangen van burgers en bedrijven. Denk hierbij aan het intrekken van vergunningen, het opleggen van boetes of het (tijdelijk) stilleggen van bedrijfsactiviteiten.

De casus

Een horeca-eigenaar in Rotterdam beschikte over een muziekvergunning met specifieke geluidsnormen: het geluidsniveau in ruimten buiten de inrichting mocht niet hoger zijn dan 25 db/30 db(A). Na klachten van de bovenbuurvrouw, mevrouw Cupido, trok de burgemeester van Rotterdam de vergunning voor twee weken in.

De politie had de klachten onderzocht door zelf te gaan luisteren. Objectieve geluidsmetingen (met behulp van geluidsmeters) ontbraken. Bovendien kreeg de horeca-eigenaar niet de gelegenheid om zijn zienswijze te geven voordat het besluit werd genomen. De intrekking ging direct de dag na uitreiking in.

De uitspraak: Een mijlpaal voor het zorgvuldigheidsbeginsel

De Afdeling oordeelde dat de burgemeester het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden. De Afdeling motiveerde dit als volgt:

  1. “Nu verweerder, alvorens het bestreden besluit te nemen, geen geluidsmeting heeft doen verrichten en daardoor het geluidsniveau in de boven de inrichting gelegen woning niet op overtuigende wijze is vastgesteld, […] is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid […] voorbereid en genomen.”
  2. De burgemeester schond het zorgvuldigheidsbeginsel ook door de horeca-eigenaar niet op behoorlijke wijze in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven over de voorgenomen intrekking. De horeca-eigenaar had feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen die van belang hadden kunnen zijn voor de te nemen beslissing.
  3. De Afdeling merkte op dat “verweerder het besluit daags na de uitreiking aan appellant in werking deed treden,” wat bijdroeg aan de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

De betekenis van de Cupido-zaak voor het zorgvuldigheidsbeginsel

De Cupido-zaak geldt als een standaarduitspraak in het bestuursrecht met betrekking tot het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze uitspraak heeft een richtinggevende werking voor vergelijkbare gevallen en wordt nog steeds aangehaald in de rechtspraak en juridische literatuur.

De uitspraak onderstreept de noodzaak van het verzamelen van voldoende en betrouwbaar bewijs en het horen van belanghebbenden. Zoals B. de Goede in zijn noot bij de Cupido-uitspraak opmerkt, vraagt de intrekking van een begunstigende beschikking als ‘correctiemaatregel’ om uiterste zorgvuldigheid, zowel bij de voorbereiding als ten aanzien van de wijze van intrekking. In de Cupido-zaak heeft het daar volgens De Goede “nogal wat” aan ontbroken.

Blijvende relevantie: Een recente uitspraak

De principes van het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals uiteengezet in de Cupido-zaak, blijven tot op de dag van vandaag relevant in de bestuurspraktijk. Dit wordt geïllustreerd door een recente uitspraak van de Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2024:5992) van 3 september 2024, waarin de rechtbank hoge eisen stelt aan de controle in verband met een uitwonendenbeurs.[2] In deze zaak oordeelde de rechtbank dat een huisbezoek van slechts 18 minuten te kort was voor een zorgvuldig onderzoek, en dat controleurs niet alleen de slaapkamer, maar ook andere ruimtes zoals de badkamer en woonkamer hadden moeten bekijken.

Deze recente uitspraak toont aan dat de normen voor zorgvuldige besluitvorming, zoals oorspronkelijk uiteengezet in de Cupido-zaak, onverminderd van toepassing zijn in het moderne bestuursrecht.

[1] ARRvS 17-11-1977, ECLI:NL:RVS:1977:AM3829

[2] Voor een meer gedetailleerde analyse van deze uitspraak en haar implicaties voor de huidige bestuurspraktijk, verwijs ik graag naar de samenvatting: Rechtbank stelt hoge eisen aan controle uitwonendenbeurs.

 

Lees meer

Inleiding

Op 6 september 2024 heeft de Hoge Raad een baanbrekend arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2024:1135), dat verstrekkende gevolgen heeft voor bestuurlijke boetezaken. In deze uitspraak wordt bevestigd dat het Salduz-arrest niet langer beperkt blijft tot strafzaken, maar ook van toepassing is op bestuursrechtelijke procedures waarin een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Dit betekent dat personen die gehoord worden met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete geïnformeerd moeten worden over het recht op rechtsbijstand. In deze blog bespreken we de gevolgen van deze uitspraak en geven we 5 praktische tips om je beter voor te bereiden op deze ingrijpende verandering.

Kern van de uitspraak

De kern van de uitspraak is dat personen die gehoord worden met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete, geïnformeerd moeten worden over hun recht op rechtsbijstand. Dit recht, dat voorheen vooral bekend was in het strafrecht, is nu dus ook van toepassing in het bestuursrecht bij punitieve sancties.

De Hoge Raad benadrukt:

“Degene tegen wie een strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM is ingesteld, heeft […] het recht om bij zijn verdediging de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze […] en moet onmiddellijk worden geïnformeerd over dat recht.”

Belangrijk is dat de Hoge Raad dit recht niet beperkt tot het strafrecht:

“Gelet op het fundamentele belang van dit recht bestaat er geen aanleiding om het te beperken tot zaken die naar nationaal recht tot het strafrecht behoren.”

Verhoorbijstand in het bestuursrecht: Wie mag bijstand verlenen?

De Hoge Raad benadrukt dat de rechtsbijstand in bestuurlijke boetezaken niet per se door een advocaat hoeft te worden verleend. De Hoge Raad stelt:

“Aan degene die bijstand verleent in het verkeer met bestuursorganen, worden in artikel 2:1, lid 2, Awb geen nadere eisen gesteld.”

en vervolgt met:

“Voor de hoedanigheid van raadsman in de zin van artikel 6 […] EVRM […] is slechts vereist dat iemand in staat is op een effectieve manier juridische bijstand in de desbetreffende punitieve zaak te verlenen.”

Dit betekent dat ook andere gekwalificeerde personen, zoals juridisch adviseurs, rechtsbijstand kunnen bieden in bestuurlijke boetezaken. Dit geldt zowel in het contact met bestuursorganen als in procedures voor de bestuursrechter (artikel 8:24, lid 1, Awb).

Bewijsuitsluiting bij schending van het recht op verhoorbijstand

Het niet naleven van de verplichting om te informeren over het recht op rechtsbijstand kan ernstige gevolgen hebben. De Hoge Raad zegt hierover:

“De verklaringen […] moeten namelijk worden uitgesloten van het bewijs in het kader van een bestuurlijke boete voor zover […] [het verzuim te informeren over het recht op rechtsbijstand ertoe] […] leidt dat de betrokkene geen behoorlijk proces zou krijgen […]”.

Dit betekent dat verklaringen die zijn afgelegd zonder dat de betrokkene is geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand, mogelijk niet als bewijs kunnen worden gebruikt. Dat geldt in ieder geval als de betrokkene zodanig is benadeeld door het verzuim dat er niet langer sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.*

*In de (straf)zaak Beuze tegen België bepaalde het EHRM dat er moet worden beoordeeld of de gehele procedure eerlijk is verlopen. Het recht op rechtsbijstand speelt hierbij een belangrijke rol. Indien dat recht is beperkt, dan moet worden onderzocht of daar goede redenen voor waren en wat de gevolgen daarvan zijn geweest. Ook andere zaken zijn belangrijk, zoals of de verdachte kwetsbaar was door bijvoorbeeld leeftijd of psychische problemen, hoe sterk het bewijs was, en of de verdachte de kans had om dat bewijs aan te vechten (Beuze tegen België; EHRM 9 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1109JUD007140910).

Vergelijking met het strafrecht

In het strafrecht zijn de Salduz-regels vastgelegd artikel 28 e.v. Wetboek van Strafvordering (hierna Sv).

De Hoge Raad laat ruimte voor interpretatie over hoe bepaalde aspecten van de strafrechtelijke praktijk zich zullen vertalen naar het bestuursrecht. De volgende aspecten zullen in toekomstige uitspraken verder uitgewerkt moeten worden:

  1. Consultatiebijstand vs. verhoorbijstand
    Hoewel de Hoge Raad niet expliciet het onderscheid maakt tussen consultatiebijstand en verhoorbijstand (art. 28c en art. 28 d Sv), erkent hij wel het recht op bijstand voorafgaand aan het verhoor:

    “In elk geval dient die informatie [over het recht op rechtsbijstand] te zijn verstrekt voordat degene tegen wie die strafvervolging is ingesteld, voor het eerst met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete wordt verhoord in de zin van artikel 5:10a Awb.”

  2. Afstand doen van het recht op rechtsbijstand
    De Hoge Raad spreekt zich niet expliciet uit over de mogelijkheid om afstand te doen van het recht op rechtsbijstand in bestuurlijke boetezaken. Dit is anders in het strafrecht, waar dit recht uitdrukkelijk is geregeld. In strafzaken kan een verdachte vrijwillig afstand doen van het recht op rechtsbijstand, mits hij hierover goed is geïnformeerd en deze beslissing ondubbelzinnig is genomen​.
  3. Kwetsbare verdachten
    De uitspraak van de Hoge Raad gaat niet specifiek in op regelingen voor kwetsbare verdachten in het bestuursrecht. In het strafrecht krijgen kwetsbare verdachten extra bescherming (een zorgplicht die voortvloeit uit Richtlijn 2013/48/EU). Zo moet de hulpofficier van justitie de raad voor rechtsbijstand informeren (art.28 Sv). De raad wijst dan een raadsman aan (art 39 Sv).

Hoewel de Hoge Raad niet expliciet verwijst naar de regeling in het Wetboek van Strafvordering, is het aannemelijk dat bepaalde aspecten hiervan relevant zullen worden voor het bestuursrecht. De precieze invulling hiervan zal echter moeten worden uitgewerkt in toekomstige jurisprudentie.

Tips voor bestuursorganen

  1. Bestuursorganen moeten voortaan, naast het geven van de cautie, de betrokkene vóór het verhoor informeren over het recht op rechtsbijstand. Het is verstandig om dit op te nemen in het boeterapport in verband met eventuele bezwaar- of beroepsprocedures, waarin de juistheid van de procedure ter discussie wordt gesteld.
  2. Bij een (kennelijk) kwetsbare verdachte mag men niet te snel aannemen dat deze afstand doet van het recht op rechtsbijstand. Bestuursorganen moeten zorgvuldig onderzoeken of de betrokkene daadwerkelijk de gevolgen van zo’n afstandsverklaring begrijpt en of deze weloverwogen en ondubbelzinnig is gegeven.
  3. Hoewel de Hoge Raad zich er niet over uitlaat, is het raadzaam dat bestuursorganen ook in latere fasen blijven wijzen op het recht op rechtsbijstand. Dit geldt bijvoorbeeld bij een tweede verhoor of een verhoor in de bezwaarfase.
  4. Het is van belang dat bestuursorganen duidelijk communiceren dat naast advocaten ook andere gekwalificeerde juridische adviseurs deze bijstand kunnen verlenen. De Hoge Raad stelt expliciet dat iedereen bijstand mag verlenen in bestuurlijke boetezaken, mits deze persoon effectieve juridische ondersteuning kan bieden.
  5. Hoewel niet expliciet genoemd in de uitspraak, is het aannemelijk dat bestuursorganen een redelijke tijd in acht moeten nemen voor de komst van een raadsman. Het verdient aanbeveling dat bestuursorganen interne richtlijnen opstellen waarin wordt vastgelegd wat als een redelijke wachttijd wordt beschouwd. Dit geeft betrokkenen voldoende gelegenheid om rechtsbijstand te regelen en waarborgt een consistente handelwijze binnen de organisatie.

Toekomstperspectief

Binnenkort volgt een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak in een zaak over een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen. Ook in deze zaak beroept de betrokkene zich op Salduz. De verwachting is dat de Afdeling eenzelfde lijn zal volgen als de Hoge Raad.

Verschillende aspecten van het recht op verhoorbijstand in het bestuursrecht zullen verder moeten worden uitgekristalliseerd in toekomstige jurisprudentie. Denk hierbij aan de precieze invulling van de rol van de raadsman tijdens het verhoor en de mogelijkheid om afstand te doen van het recht op rechtsbijstand.

Het is niet uitgesloten dat de wetgever het recht op verhoorbijstand wettelijk zal verankeren, vergelijkbaar met de regeling in het Wetboek van Strafvordering.

We volgen de ontwikkelingen nauwgezet en zullen updates blijven geven. Wordt vervolgd!

Lees meer

Inleiding

“De belanghebbende” is een cruciaal begrip in het bestuursrecht. Uit de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg Awb) kunnen we bijvoorbeeld opmaken dat:

  1. Alleen een belanghebbende een aanvraag kan indienen (art. 1:3 lid 3 Awb) voor bijvoorbeeld een vergunning of subsidie.
  2. Het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit rekening moet houden met de belangen van alle belanghebbenden (art. 3:4 lid 2 Awb).
  3. Alleen belanghebbenden toegang hebben tot rechtsbescherming. Zij kunnen bezwaar maken en in beroep gaan (art. 7:1 jo 8:1 Awb).

Kortom, alleen belanghebbenden mogen meedoen in het bestuursrechtelijke speelveld. Maar wie is nu precies belanghebbende?

Wat zegt de wet?

Een belanghebbende is ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.’ Dat stelt de wet in artikel 1:2 lid 1 Awb.

Het gebruik van het woord ‘degene’ geeft aan dat de groep van belanghebbenden niet is beperkt tot natuurlijke personen. Ook rechtspersonen en andere privaatrechtelijke organisatievormen kunnen belanghebbende zijn.

Er zijn ruwweg twee groepen belanghebbenden.

Direct belanghebbenden

De eerste groep noemen we de ‘direct belanghebbenden’. Dat zijn al degenen die een besluit van een bestuursorgaan ontvangen.

Denk hierbij aan de persoon die een vergunning krijgt voor het kappen van een boom. Of aan de café-eigenaar die wordt geconfronteerd met een last onder dwangsom vanwege het overtreden van de sluitingstijd.

Derde-belanghebbenden

De tweede groep belanghebbenden zijn de zogeheten ‘derde-belanghebbenden’. Dit zijn degenen die niet door het bestuursorgaan worden aangeschreven, maar wel rechtstreeks te maken krijgen met de gevolgen van een besluit.

Het is soms lastig te bepalen of een derde als belanghebbende wordt aangemerkt. In de jurisprudentie zijn daarvoor een vijftal criteria ontwikkeld.

Een derde-belanghebbende moet:
1. opkomen voor zijn eigen belang. En dus niet voor andermans belang, dat mag alleen met een machtiging.
2. een persoonlijk belang hebben. Dat is een bijzonder belang waarmee hij zich onderscheidt van willekeurige andere burgers.
3. een objectief bepaalbaar belang hebben. Je moet het belang dus kunnen meten.
4. een actueel belang hebben. Het mag dus niet gaan om een onzeker belang dat in de toekomst ligt.
5. een belang hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door de gevolgen van het besluit.

Let op! Dit zijn cumulatieve voorwaarden. Dat wil zeggen dat er pas sprake is van een derde-belanghebbende als aan al deze voorwaarden is voldaan.

Deze voorwaarden worden ook wel de ‘opera-criteria’ genoemd. Opera staat voor objectief bepaalbaar, persoonlijk, eigen, rechtstreeks en actueel belang.

Hieronder wordt iedere voorwaarde uitgelegd aan de hand van een voorbeeld.

Toelichting per voorwaarde 

Eigen belang: Uit de rechtspraak kennen we het voorbeeld van een asielzoekster wiens aanvraag om een verblijfsvergunning werd afgewezen. Haar zoon ging vervolgens in bezwaar en beroep. De rechter was duidelijk; de zoon was geen belanghebbende, want hij kwam op voor de belangen van een ander (ABRvS 29 september 2006, AB 2006/402).

Het is overigens wel toegestaan om op te komen voor de belangen van een ander wanneer je daartoe bent gemachtigd (art 2:1 lid 2 Awb). Als de zoon van de asielzoekster een machtiging had kunnen overleggen, dan had hij de belangen van zijn moeder mogen behartigen.

Persoonlijk belang: Een voorbeeld uit de rechtspraak betreft een inwoner van Tilburg die in beroep ging tegen het besluit waarbij fietsen in diverse straten in het centrum werd verboden. Hij voerde aan dat hij belanghebbende was, omdat hij regelmatig naar het centrum fietst voor boodschappen en om uitgaansgelegenheden te bezoeken.

De rechter oordeelde echter anders en zei: “Er fietsen zoveel mensen door het gebied dat het enkele feit dat u daar regelmatig fietst onvoldoende onderscheidend is”. Kortom, de Tilburger had geen persoonlijk belang en was dus geen belanghebbende (ABRvS 3 juli 1998, AB 1998/332).

Let op!
– In het omgevingsrecht wordt aan de hand van de geografische nabijheid beoordeeld of een besluit ‘gevolgen van enige betekenis’ heeft voor betrokkenen. Denk hierbij aan verlies van uitzicht, geluidsoverlast, of verminderde luchtkwaliteit.
– Bij aangrenzende percelen wordt in ieder geval aangenomen dat er sprake is van gevolgen van enige betekenis en dus een persoonlijk belang.
– Als iemand verder weg woont en geen directe gevolgen ondervindt, is het lastiger om aan te tonen dat er sprake is van een persoonlijk belang.

Objectief bepaalbaar belang: De belangen moeten meetbaar zijn. Het mag niet uitsluitend om emotionele belangen gaan.

Uit de rechtspraak kennen we het voorbeeld van appellanten die bezwaar maakten tegen een grenscorrectie tussen de gemeenten Mierlo en Helmond. Zij gaven aan dat ze zich niet prettig voelden bij het idee om inwoner van Helmond te worden. De rechter oordeelde dat het ging om emotionele belangen die niet objectief bepaalbaar zijn. (ABRvS 12 september 1995, ECLI:NL:RVS:1995:ZF1821)

Actueel belang: Het mag niet gaan om een onzeker in de toekomst gelegen belang.

Stel dat Victor en Lisanne een prachtig dijkhuisje op het oog hebben dat zij nu nog niet kunnen betalen. Het college van B&W geeft een omgevingsvergunning af voor bouwen op een aangrenzend perceel. Victor en Lisanne zijn in dat geval geen belanghebbenden. Het is namelijk niet zeker dat zij ooit eigenaar van het dijkhuisje worden.

Rechtstreeks belang: Een betrokkene met een afgeleid belang is geen belanghebbende.

Zo heeft een aannemer die contractueel een aanbouw mag plaatsen, op voorwaarde dat een omgevingsvergunning wordt verleend, een afgeleid belang. In het geval van weigering van de omgevingsvergunning wordt de aannemer niet als belanghebbende beschouwd.

Let op: de rechtspraak hierover is in ontwikkeling. Het is niet zo dat iedere betrokkene met een afgeleid belang per definitie wordt uitgesloten als belanghebbende. Onderzocht moet worden of de betrokkene naast het afgeleid belang (dus los van de contractuele relatie) ook een zelfstandig belang heeft (zie bijvoorbeeld: ABRvS 23 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT1987 en ABRvS 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:596).

Klik hier voor een infographic waarin de ‘OPERA-criteria’ visueel worden weergegeven.

Rechtspersonen

Rechtspersonen nemen een bijzondere positie in. Een rechtspersoon kan namelijk op drie manieren belanghebbende zijn.

In de eerste plaats als direct belanghebbende. Een stichting uit Breda, die zich inzet voor het behoud van de bossen in Noord-Brabant, is bijvoorbeeld normadressaat op het moment dat zij een besluit ontvangt, waarin het college van B&W van de gemeente Breda haar een subsidie toekent.

Ook kan dezelfde Bredase stichting derde-belanghebbende zijn als aan de vijf besproken criteria wordt voldaan. Neem bijvoorbeeld de situatie waarin een bestuursorgaan een vergunning afgeeft voor het bouwen van een studentenflat tegenover het gebouw van genoemde stichting. De stichting voldoet in dit geval aan de vijf genoemde criteria en is dus derde-belanghebbende.

Volgens de wetgever is er nog een derde manier waarop een rechtspersoon belanghebbende kan zijn. Het betreft dan wel een rechtspersoon die zich inzet voor bepaalde algemene of collectieve belangen (zie art. 1:2 lid 3 Awb). In de praktijk gaat het meestal om stichtingen en verenigingen.

Stel dat het college van B&W van de gemeente Eindhoven toestaat een stuk bos te kappen ten behoeve van een bedrijventerrein. De genoemde stichting uit Breda, die zich inzet voor het behoud van de bossen in Noord-Brabant, is in zo’n geval geen direct-belanghebbende en geen derde-belanghebbende.

Niettemin kan de stichting uit Breda belanghebbende zijn bij het besluit. Dat is het geval als uit de statuten en feitelijke werkzaamheden is af te leiden dat deze stichting zich inzet voor het behoud van de bossen in Noord-Brabant.

Bestuursorganen

Tot slot stelt de wet dat een bestuursorgaan ook een belanghebbende kan zijn. Het moet dan wel gaan om de ‘aan het bestuursorgaan toevertrouwde belangen’ (zie art. 1:2 lid 2 Awb).

Zo kan een burgemeester belanghebbende zijn als een naburige gemeente besluit toestemming te geven voor een nachtclub in de onmiddellijke nabijheid van de gemeentegrens. De burgemeester heeft immers de taak te waken over de openbare orde en veiligheid in zijn gemeente. Dat is een ‘aan hem toevertrouwd belang’.

Lees meer

In de Harderwijk-zaak heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een revolutionaire uitspraak gedaan [1]. Tot die tijd toetste de rechter besluiten, die berusten op een discretionaire bevoegdheid, terughoudend aan het evenredigheidsbeginsel. Alleen als de overheid het heel erg bont maakte en besluiten nam die overduidelijk onevenwichtig waren, greep de bestuursrechter in. In de Harderwijk-zaak heeft de Afdeling dit zogenoemde ‘willekeur-criterium’ losgelaten.

De casus Harderwijk

De zaak betrof een huurder in Harderwijk die samen met zes van zijn kinderen in een woning woonde. Een van zijn zonen werd door de politie verdacht van het handelen in drugs vanuit de woning. Bij een doorzoeking werden aanzienlijke hoeveelheden cocaïne, hasj en drugshandelgerelateerde voorwerpen aangetroffen. Op basis van artikel 13b Opiumwet (Wet Damocles) en het gemeentelijke Damoclesbeleid besloot de burgemeester de woning voor zes maanden te sluiten.

Artikel 13b Opiumwet:
“De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.”

Inzet van het geding

De huurder gaat na bezwaar in beroep en wordt door de rechtbank in het gelijk gesteld. De burgemeester mocht de woning niet sluiten.

In hoger beroep verschillen de partijen van mening over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester, op grond van artikel 4:84  Awb, van het Damoclesbeleid had moeten afwijken. Volgens de rechtbank zou de sluiting voor de huurder en zijn gezin grote nadelige gevolgen hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met daarmee te dienen doelen.

Artikel 4:84 Awb:
“Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen” (= evenredigheidstoets).

Nieuw Beoordelingskader: Geschiktheid, Noodzakelijkheid en Evenwichtigheid

De Afdeling heeft in de Harderwijk-zaak een nieuw beoordelingskader geformuleerd voor de toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Dit kader volgt deels de aanbevelingen van de staatsraden advocaat-generaal (AG’s) Wattel en Widdershoven, die adviseerden om meer aansluiting te zoeken bij de Unierechtelijke evenredigheidstoets.

Dit nieuw beoordelingskader bestaat uit drie stappen:

  1. Geschiktheid: Is het besluit geschikt om het beoogde doel te bereiken?
  2. Noodzakelijkheid: Is het besluit noodzakelijk om het doel te bereiken of zijn er minder ingrijpende maatregelen mogelijk?
  3. Evenwichtigheid: Zijn de nadelige gevolgen van het besluit evenwichtig in verhouding tot het doel dat met het besluit wordt nagestreefd?

De Afdeling heeft het advies van de AG’s overgenomen, maar benadrukt dat deze driedeling niet categorisch op elk besluit hoeft te worden toegepast. De rechter moet per geval beoordelen of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het besluit moeten worden getoetst. Dat is mede afhankelijk van de aangevoerde beroepsgronden.

Klik hier voor een infographic waarin de ‘drietrapstoets’ visueel worden weergegeven.

Glijdende Schaal: van terughoudend toetsen tot intensief toetsen

Een belangrijk aspect van de Harderwijk-uitspraak is de introductie van een glijdende schaal voor de intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Voor Harderwijk waren er slechts twee smaken: 1. terughoudend toetsen (willekeur-criterium) en 2. vol toetsen (in geval van een bestuurlijke boete).

In Harderwijk stelt de Afdeling echter:
“Naarmate de belangen van de betrokkenen zwaarder wegen, de gevolgen van het besluit ingrijpender zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de rechter het besluit intensiever (aan het evenredigheidsbeginsel) toetsen.” [2]

Toepassing op de casus

Aangezien er in de Harderwijkzaak veel op het spel stond voor de huurder en zijn gezin, de gevolgen ernstig waren en er een inbreuk werd gemaakt op fundamentele rechten (art. 8 EVRM), werd intensief aan het evenredigheidsbeginsel getoetst

1 Geschiktheid: Is het besluit geschikt om het beoogde doel te bereiken?

In de Harderwijk-zaak toetst de Afdeling niet expliciet aan het element van geschiktheid binnen de evenredigheidstoets. Zoals eerder vermeld, is het niet noodzakelijk dat in elke zaak alle onderdelen van de drietrapstoets afzonderlijk worden behandeld.

Het besluit om de woning te sluiten kan echter zonder meer als een geschikte maatregel worden beschouwd. Het doel van de burgemeester was om ‘de loop uit het pand te halen’, oftewel het tegengaan van de aanloop van personen naar een drugspand, om daarmee de overlast te verminderen en de openbare orde te herstellen. Het sluiten van het pand draagt rechtstreeks bij aan het bereiken van dit doel en voldoet daarmee aan het vereiste van geschiktheid.

Een voorbeeld van een zaak waarin expliciet aan de geschiktheid werd getoetst is de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: College) over twee bestuurlijke boetes in verband met de verontreiniging van karkassen door baansmeer (ECLI:NL:CBB:2024:162).
Het College overweegt:

“De geschiktheidstoets van de beleidsregel [Specifiek interventiebeleid vlees] omvat een toets op coherentie die eist dat het handhavingsdoel op samenhangende en stelselmatige wijze wordt nagestreefd. Dat betekent naar het oordeel van het College met name dat het handhavingsbeleid op zichzelf maar ook afgezet tegen handhavingsbeleid binnen een en hetzelfde toezichtsdomein, in dit geval hygiëne, geen tegenstrijdigheden behoort te bevatten.”

In deze zaak concludeerde het College dat de beleidsregel niet geschikt was, omdat het onderscheid maakte tussen de handhaving van verontreiniging door baansmeer en die door inhoud van het spijsverteringskanaal, zonder dat hiervoor een deugdelijke rechtvaardiging werd gegeven. Dit leidde tot een inconsistente toepassing van sancties binnen hetzelfde toezichtsdomein. Zo werd bij verontreiniging door baansmeer al na één waarschuwing een boete opgelegd, terwijl bij verontreiniging door inhoud van het spijsverteringskanaal pas na twee waarschuwingen een boete volgde.

Door deze ongeschiktheid achtte het College de beleidsregel in strijd met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De boetes die op deze beleidsregel waren gebaseerd, werden daarom herroepen.

2. Noodzakelijkheid: Is het besluit noodzakelijk om het doel te bereiken of zijn er minder ingrijpende maatregelen mogelijk?

Hierbij spelen verschillende omstandigheden een rol. Allereerst wordt gekeken naar de ernst en omvang van de overtreding. Denk hierbij aan de hoeveelheid aangetroffen drugs en de vraag of er vanuit de woning wordt gehandeld. Ook wordt rekening gehouden met eventuele recidive. Bovendien is de ligging van de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk een omstandigheid die de sluiting van een woning noodzakelijk kan maken.

In de Harderwijk-zaak oordeelt de Afdeling:

“bij het beoordelen van de ernst en de omvang van de overtreding speelt de hoeveelheid aangetroffen drugs een rol. Ook overige omstandigheden, zoals recidive en de ligging van de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk, moeten daarbij in ogenschouw worden genomen. Die omstandigheden kunnen de noodzaak tot sluiting van de woning groter maken. Met inachtneming hiervan stelt de Afdeling vast dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hier sprake is van een “ernstig geval”. Er is in de woning een zeer grote hoeveelheid drugs aangetroffen en daarnaast heeft de burgemeester onweersproken gesteld dat de woning in een kwetsbare wijk ligt.”

“In dit oordeel van de Afdeling ligt besloten dat de burgemeester in elk geval niet met een minder ingrijpend middel dan sluiting kon volstaan.” [3]

Volgens de Afdeling was de sluiting van de woning noodzakelijk. Daarmee staat de evenredigheid van het besluit nog niet vast. De maatregel moet ook evenwichtig (proportioneel) zijn.

Evenwichtigheid: Zijn de nadelige gevolgen van het besluit evenwichtig in verhouding tot het doel dat met het besluit wordt nagestreefd?

Bij de beoordeling of de maatregel evenwichtig is wordt rekening gehouden met:
1. de mate van verwijtbaarheid en
2. de gevolgen van het besluit voor de belanghebbende

Ad 1 [verwijtbaarheid]. Indien de huurder niets wist van de drugs in de woning en dat redelijkerwijs ook niet had kunnen weten, dan is hem niet zoveel te verwijten. In dat geval kan een besluit onevenwichtig zijn. Wel wordt van de (hoofd)bewoner verwacht dat hij, binnen bepaalde grenzen, toezicht houdt op wat er in de woning gebeurt. De burgemeester moet, wanneer hij besluit tot sluiting van de woning, duidelijk motiveren welk verwijt de (hoofd)bewoner.

Let op! Van de verhuurder wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2462).

In de Harderwijkzaak oordeelt de Afdeling dat de huurder wel degelijk een verwijt kan worden gemaakt. Als huurder en gezinshoofd was hij verantwoordelijk voor wat er in de woning gebeurde. De drugshandel speelde zich al langere tijd af, en de kamer van zijn oudste zoon was eerder doorzocht. Bovendien was deze zoon in 2017 veroordeeld voor drugsdelicten. De stelling dat de huurder hiervan niets wist vanwege zijn fulltime baan, vindt de Afdeling ongeloofwaardig. Ook signalen van buurtbewoners wijzen erop dat de drugshandel voor de huurder kenbaar had moeten zijn. [4]

Ad 2 [nadelige gevolgen].  Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de maatregel onevenredige nadelige gevolgen heeft:
• Het feit dat een bewoner de woning moet verlaten, wordt op zichzelf niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. Dit is alleen het geval als de betrokkene een speciale binding met de woning heeft, bijvoorbeeld om medische redenen. Deze binding moet specifiek met de woning zelf zijn, niet met de omgeving.
• Daarnaast kijkt de rechter naar de mogelijkheden voor de betrokkene om zelf vervangende woonruimte te regelen, waarbij ook een rol is weggelegd voor de burgemeester om te informeren naar alternatieven.
• De gevolgen kunnen extra zwaar wegen als de betrokkene niet kan terugkeren naar de woning na sluiting, bijvoorbeeld door ontbinding van het huurcontract of door plaatsing op een zwarte lijst bij woningcorporaties, wat de toegang tot nieuwe sociale huurwoningen in de regio belemmert.
• Ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen speelt een rol. Hoewel dit op zichzelf geen reden is om van sluiting af te zien, kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen in combinatie met andere omstandigheden maken dat een besluit nadelige gevolgen heeft die onevenredig (onevenwichtig) zijn.

In de Harderwijkzaak oordeelt de Afdeling dat de burgemeester bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijke gevolgen van de sluiting voor de huurder (en zijn deels minderjarige kinderen), zoals het risico op huurontbinding en plaatsing op een zwarte lijst. Omdat de burgemeester deze relevante omstandigheden niet heeft meegewogen, bevestigt de Afdeling dat de rechtbank terecht het besluit op bezwaar heeft vernietigd. [5]

Tot slot
Voor bestuursorganen betekent deze uitspraak dat zij bij het nemen van besluiten zorgvuldiger moeten afwegen of hun besluiten noodzakelijk en proportioneel zijn, vooral wanneer deze ingrijpende gevolgen hebben voor de betrokkenen. Deze afweging moet in de motivering duidelijk naar voren komen. Het beoordelingskader dat door de Afdeling is vastgesteld, kan daarbij als leidraad dienen. [6]

[1] ABRvS 2 februari 2022,  ECLI:NL:RVS:2022:285

[2] ABRvS 2 februari 2022,  ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.10

[3] ABRvS 2 februari 2022,  ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 9.4

[4] ABRvS 2 februari 2022,  ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 10.3

[5] ABRvS 2 februari 2022,  ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 11.3

[6] Zie ook de factsheet ‘de nieuwe evenredigheidstoets bij handhavingsbesluiten’ van de VNG

Lees meer